ik keek haar aan en we lachten allebei. ‘O sorry’, zei ze, ‘jij eerst.’ ‘Nee, zeg jij het maar.’ Ze glimlachte. We glimlachten. ‘Of ik wat mag drinken?’ Jos lachte. ‘Wat is het toch een schatje, vind je niet? Zo bescheiden en zo lief. Of ze iets mag drinken. Nee trut, je mag niks drinken!’ Hij trok haar naar zich toe en kuste haar in haar hals en zij giechelde. ‘Ja’, zei ik, ‘heel lief.’ ‘Wat wilde jij vragen, lulhannes?’ vroeg Jos. ‘Hetzelfde’, zei ik, ‘ik wil ook iets drinken, ik ben ook een schatje.’ ‘Ja lieverd, jij bent ook een schatje, maar je moet het wel zelf pakken, je weet waar het staat.’ Toen ging ik naar beneden, bier en fris halen, tante Keet gedag zeggen, met een hond of een kat of een hamster spelen, naar het journaal kijken, vissen voeren en ze nog een keer voeren, het maakte niet uit al moest ik het hele huis stofzuigen, het maakte niet uit zolang ik daar maar niet hoefde te zitten, bij hem en bij haar.
‘En?’ vraagt tante Keet.
‘Leuk’, zeg ik, ‘het is een leuk meisje.’
‘Een lief meisje, vind je niet?’
‘Jazeker, heel lief, heel bescheiden.’ (Ze is verdomme niet lief. Grote tieten heeft ze, lekkere grote tieten.)
‘En een plaatje is 't, een mooi dingetje. Vind je niet?’
‘Zeker, mooi, mooi meisje.’ (Wat is ze mooi, lekker.)
‘Echt iets voor Jos.’
‘Ja.’ (Echt iets voor Jos. Jos en Marie-José. Ze liggen natuurlijk te rotzooien daarboven. Ze liggen te vrijen. Zeker weten. En hij zit in haar broek, zo is ze wel.)
‘Van Op de Kamp is ze, van Tjeu op de Kamp.’
‘Van der Kamp, niet Op de Kamp.’
‘Van Tjeu op de Kamp, Tjeu van de garage?’
‘Nee, dat is Op de Kamp en zij heet Van der Kamp.’ (En zij pijpt hem natuurlijk.)
‘Ooh, ik dacht van Tjeu, Jos zei Op de Kamp.’
‘Nee, Van der Kamp, Marie-José van der Kamp.’ (En dan gaat hij haar neuken...)
‘Wie is dat dan, welke Van der Kamp is dat, waar wonen die?’
‘Begoniasingel.’
‘Begoniasingel? Woont daar een Van der Kamp? Die ken ik helemaal niet.’