waarin een of andere secretaresse mij vriendelijk bedankt voor de moeite en me aanspoort vooral door te gaan: ‘Stuur gerust nog eens wat op, wie weet, misschien leert u het nog wel.’
‘Ik wil voor mijn kunst lijden’, heb ik ooit gezegd. Tegen Marc. Hij geloofde mij. ‘Daar heb ik nou respect voor’, zei hij. Lieve jongen toch, Marc, ondanks alles.
‘Ik wil de grootste levende Nederlandstalige schrijver worden. Of, als dat niet lukt, een heel goede dode Nederlandstalige schrijver.’ Dat heb ik ook wel eens gezegd, ook tegen Marc. Hij vond dat grappig.
Hugo herlas weer eens De Uitvreter, ons bijbeltje. ‘Gisteravond heb ik De Uitvreter herlezen’, zei hij. ‘En’, vroeg ik, ‘stond het er nog?’
Schrijvers spreken boeken, nog te schrijven of reeds geschreven. Schrijvers leven hun biografie. Schrijvers leven niet: ze spelen hun biografie.
Ik wilde schrijver zijn. Ik was een schrijver: woorden in leer gebonden sprak ik, woorden voor later. Ik sprak thematiek, sprak betekenis, af en toe een onvergetelijke openingszin en af en toe een magistraal slot. Ik speelde cruciale scènes. Ik was een roman.
‘Ik wil voor mijn kunst lijden’, zeg ik tegen Marc. ‘Ik wil voor mijn kunst leven. Ik kan niet student zijn en tegelijkertijd schrijver. Of het één, of het ander. Ik kan niet schrijven wanneer ik me druk moet maken over tentamens. Ik kan niet schrijven wanneer ik me druk moet maken over later. [Herhaling, stijlmiddel.] Het is vreselijk aan het eind van je leven te moeten constateren dat het niet gelukt is, dat je niet hebt bereikt wat je wilde bereiken. Maar onvergeeflijk is het wanneer je het niet eens geprobeerd hebt, wanneer je niet alles hebt gegeven om je idealen te verwezenlijken. Ik wil schrijven, dat is mijn ideaal. Of het lukt, weet ik niet, maar in elk geval heb ik er alles voor over. Als ik er mijn studie voor moet opgeven, dan moet dat maar. En als ik er mijn toekomst voor moet opgeven, dan moet dat ook maar. Ik wil een schrijver zijn en daar wil ik voor lijden.’
Marc is er stil van en ik ook. We zijn onder de indruk.