| |
| |
| |
Schrijver worden
Het was weer eens helemaal mis met mij, een diep en zuigend tranendal. Weer mezelf voortgesleept van de ene kroeg naar de andere, drinken en roken en meer drinken, honderd dromen over honderd vrouwen die ik toch nooit hebben zou, en uiteindelijk ook weer patat. Toch weer in de friettent, om half drie 's nachts.
Een jaar woonde ik in Nijmegen, al een jaar alleen en al een jaar eenzaam. Ik dacht aan die eerste dagen, aan dat diep tevreden gevoel toen ik die allereerste avond in mijn eigen kamer, in mijn eigen stoel, omringd door mijn eigen spulletjes, een sigaretje zat te roken, een pilsje erbij... Weg, niets van over.
Vader is een ongeduldig man. Dat weet ik en dat vind ik niet erg. Ik weet dat hij voor het donker thuis wil zijn omdat hij niet graag in het donker rijdt en ik weet dat hij daarom per se wil dat mijn tafel hier staat en niet daar en dat mijn rekje daar staat en niet hier. Het maakt hem niet uit waar het staat, als het maar zo snel mogelijk ergens staat. Hij wil gewoon naar huis.
Mij maakt het niet uit. Laat hem maar. Hoe eerder hij weg is, des te sneller ben ik alleen in m'n eigen kamer, met m'n eigen spullen. Heerlijk. Eindelijk.
Vader neemt afscheid. Hij spreekt over op eigen benen staan en zelfstandig zijn, over verantwoordelijkheidsgevoel, over plicht, over geld en hoe je ermee om moet gaan, over een keertje uitgaan en veel thuisblijven en over nog veel meer. Ik knik en denk er het mijne van. Vader is een goede man, een prima vader. Nu moet vader ervandoor.
Dan is het donker. Vader is thuis en ook ik ben thuis, 125 kilometer bij hem vandaan. Een vreemd gevoel om hier thuis te zijn. Een heerlijk gevoel. Wat kun je nog meer verlangen dan dit: deze stoel en dit pilsje, een sigaret en een muziekje en morgen weer een nieuwe dag die precies hetzelfde zal zijn?
Elke dag was hetzelfde als de vorige en dat werd strontvervelend, al na een week. Zo moest het paradijs zijn: strontvervelend. En het duurde nog een volle week voordat de in- | |
| |
troductie begon. Nog een week lang niks doen, niet praten, nergens op bezoek gaan en niemand op bezoek krijgen en slechts de deur uit voor een pak melk of een halfje wit. Nog een hele week.
Het was ook dwaas om te denken dat ik plotseling genoeg zou hebben aan mezelf en aan mijn dingen, het was dom. Het echte leven moest maar eens beginnen: het echte leven met bier en vrienden en seks. Ik was er klaar voor.
Een week later fiets ik over de Heyendaalseweg en stop bij De Vraagbaak om mijn introductiekaart af te halen. Een meisje komt naar me toe en vraagt waar de Scheidingsweg is. ‘Dat is toevallig’, zeg ik, ‘daar moet ik ook naartoe.’ Dat vindt ze inderdaad toevallig. Of ik toevallig ook op nummer 233 moet zijn. Jazeker, daar moet ik ook zijn. Introductie Nederlands? Jazeker. Of ze toevallig ook achterop kan. Tuurlijk. Als dat geen toeval is.
Ze heet Mariska. Ze draagt een witte bloes die ver open hangt, met hele wijde armsgaten, en ze draagt geen bh en ik kan van drie kanten haar borsten zien. Ik durf niet goed te kijken.
Ze is wat ouder, drieëntwintig misschien. Ik vraag hoe oud ze is. Ze is drieëntwintig. Ze heeft dit al gedaan en dat al gedaan, een jaartje hier gewoond en een jaartje daar, een jaartje in de States, en nu gaat ze Nederlands studeren en ze ziet wel of het haar bevalt. Ik ben zeker vers van het vwo? Dat ben ik.
Anderhalf jaar later zitten Marc en Hugo en ik in De Haan en we praten over onze introductie. Zij hebben een prima introductie gehad, leuke mensen, veel zuipen, veel lachen, prima. Ik niet. ‘Iedereen was dom, dik en lelijk.’
Het is niet waar. Dik was alleen één mentrix en dom was niemand. Het waren reuze intelligente mensen die stuk voor stuk vijfmaal zoveel boeken hadden gelezen als ik. Mensen die eindeloos konden ouwehoeren over allerlei zaken waarover ik niets te vertellen had. Ik luisterde en luisterde, niemand sprak over Nescio en zelf durfde ik niet over hem te beginnen, niemand sprak over bier of over vrouwen of over voetbal en waarschijnlijk hield ook niemand van bier of vrouwen of voetbal. Waarschijnlijk moest ik nog heel veel leren. Iedereen
| |
| |
was al zoveel verder. Iedereen was ook ouder. Zelf was ik net achttien en zo voelde ik me ook. Zij waren al zo volwassen. Lelijk waren ze wel, allemaal. Ook Mariska. Haar borsten konden me gestolen worden. En bovendien: ik was een beetje bang voor haar. Ze was zo zelfverzekerd.
Mijn introductie was niet wat ik me ervan had voorgesteld. Het verliep allemaal heel bedaard. Overdag naar de universiteit, voor een toespraak of een dia-serie of een expositie, 's avonds ergens eten, bij iemand thuis of bij een Turk of een Griek of een Kannibaal, weinig lachen en niks drinken. In de kroeg riepen ze één keer in de drie kwartier de ober en dan bestelde iedereen koffie of jus d'orange en dan rekende iedereen z'n eigen drankje af. Centenneukers waren 't, Hollanders. Ik bestelde toch maar een pilsje. Soms kwamen we een andere mentorgroep tegen, maar ook dat zag er niet hoopvol uit. Er liep ergens een halve punker met een Zorro-hoed tussen en dat leek me een lul. Dat was Hugo, bleek later. Geen mooie vrouwen en geen dronken kerels. Heel netjes was het allemaal. Heel volwassen. Heel vervelend.
Dan was er ook nog een introductie-weekend in Well, een dorp vijfendertig kilometer naar het zuiden. Op de fiets door de stromende regen, slaapzak achterop, doorweekt op weg naar De Beukenhof, de boerderij waar het allemaal ging gebeuren. Maar ook in Well gebeurde niets. De speurtocht ging niet door vanwege de regen en ook het kampvuur niet. Dus zaten we met z'n allen binnen, in een kring, op kussens op de grond, en we zaten te staren in ons denkbeeldig kampvuur en we luisterden naar onszelf, naar hoe wij nog steeds Blowin' in the wind schreeuwden terwijl de gitarist al was uitgespeeld. Heel genoeglijk voor wie ervan houdt, maar niet voor degene die eigenlijk voor de vrouwtjes komt en voor het bier. Iemand zoals ik. De volgende dag was alles hetzelfde: saai, eindeloos saai, strontvervelend.
Iedereen had een prachtige reden om Nederlands te gaan studeren. Voor de literatuur, voor de taalkunde, alleen voor de propaedeuse of voor iets anders. Zelf sloot ik me maar aan bij het literaire groepje. Met dat schrijversverhaal zou ik het toch
| |
| |
niet redden, dat had ik gauw in de gaten. Ja, ik las graag en veel en een favoriete richting had ik niet, ik was meer een allesvreter. Ach, ik lulde zoveel in die dagen. Elk gesprek een wanhopig gevecht om mijn domheid te verbergen. Hoe kon ik ook weten dat negentig procent van de mensen met wie ik sprak, net zo dom was als ik, dat ook zij het angstzweet in de handen hadden staan wanneer ze weer eens spraken over een schrijver van wie ze nooit een letter hadden gelezen? Er werd zoveel geluld. Na verloop van tijd begon ik er zelfs plezier in te krijgen. Ik kreeg in de gaten dat ik heus niet zo snel door de mand viel, dat ik wat zelfverzekerder mocht zijn. Dus begon ik zelf maar eens wat onderwerpen aan te snijden, zaken waarmee ik enigszins uit de voeten kon: een boek waarvan ik op de middelbare school een goed uittreksel had gelezen, een schrijver die ik op tv had gezien, de Palestijnse kwestie waarover ik ooit een spreekbeurt had gehouden, dat soort zaken. Het werkte perfect en dat deed me goed. Was het niet prachtig dat je uren en uren kon lullen over zaken waarvan je geen kaas had gegeten?
‘Apropos kaas: heb je dat gelezen, van Elsschot?’
‘Jazeker’, zeg je dan, ‘prachtig.’
‘Mooi hè.’
‘Ja, schitterend. Vooral dat over die moeder.’
‘Ja, schitterend.’
Een paar weken later lees je dan Kaas en je vindt het prachtig, schitterend. Vooral dat over die moeder vind je erg mooi. Ach, in elk boek staat wel iets over een moeder. Een simpele truc maar je moet 't even weten.
Mijn hospita had niets tegen damesbezoek maar ze had liever niet dat de meisjes bleven slapen. Zelf had ik ook niets tegen damesbezoek, maar het kwam er niet van. Ik kende geen dames. Wel leerde ik twee jongens kennen, aardig en vriendelijk en rustig, jongens met wie ik wel goed kon opschieten: Marc en Hugo. Ze lulden een beetje veel en een beetje moeilijk maar dat deed ik zelf ook en dus was het goed. Het was in elk geval goed genoeg om samen in een rustig café een pilsje te drinken. Dat was tenminste iets. Liever was ik dronken en met m'n broek op de enkels achter de vrouwen aan gegaan, maar je kunt niet alles hebben.
| |
| |
Met m'n studie ging het niet goed maar dat hoefde ook niet. Ik was immers gaan studeren voor het studentenleven en toen dat bleek tegen te vallen, was er niet zo gek veel over van mijn motivatie. Als er een reden was om te blijven studeren, dan zat die ver en diep weggestopt, ergens in Limburg. Daar zaten mijn ouders op de veranda te vertellen hoe het met de kinderen ging. Met de oudste ging het prima, die had een goede baan en woonde samen in een eigen huis. De middelste was getrouwd en had ook een eigen huis en ook nog een kind, dat ging ook prima. De jongste deed het ook goed, heel goed, die zat op de universiteit, in Nijmegen, en die studeerde Nederlandse Taal- en Letterkunde. Met de kinderen ging het prima.
Je moet je ouders niet teleurstellen. Zij hebben zich hun leven lang klein gehouden om jou te zien groeien, ze hebben elk dubbeltje eindeloos zitten omdraaien, en terwijl jij ergens op de plee van een kroeg lag te kotsen, lagen zij wakker en vroegen aan het plafond waar je in godsnaam uithing. Niet iedereen heeft geluk met z'n ouders; ik wel. Lieve goede ouders. Zulke mensen moet je geen pijn doen. Vertel ze dat alles prima in orde is en dat het met je studie uitstekend gaat, dat je al je tentamens hebt gehaald en dat je precies op schema ligt en nog meer flauwekul. Lul maar raak, ze geloven alles want ze hebben geen keus. En al studeer je nooit af en werk je eigenlijk in de eierfabriek, wat dan nog? Huur ergens een zaaltje en nodig wat vrienden uit, pluk een ouwe vent van de straat en maak hem professor in de dit of de dat, maak er iets moois van, een leuk praatje en een mooi diploma en een gezellige borrel, het maakt niet uit. Het maakt ze blij, ze weten dat ze niet voor niets hebben geleefd. Ze hebben er recht op trots op je te zijn.
Ik voerde niet veel uit. Ik ging wel naar colleges, voor de gezelligheid, maar aan tentamens nam ik niet deel en werkstukken maakte ik niet. Liever zat ik thuis voor de tv - vooral de zwart-witfilms van voor de oorlog die 's middags werden uitgezonden, zag ik graag. Lezen deed ik inmiddels ook: de krant spelde ik uit, ik las tijdschriften, boeken (nu ook de dikkere), reclamefolders, wijkblaadjes, de Zondagskrant en nog veel meer. Ik was een allesvreter geworden. Maar al dat
| |
| |
lezen en tv-kijken en ook die paar pilsjes met die paar vrienden en af en toe een grapje van een docent of een student in de collegezaal, het was gewoonweg niet genoeg om gelukkig te zijn. Ik dacht veel aan vroeger. Toen was het leven eenvoudig: je had je vrienden, je groep, je wist waar je stond, zowel in de groep als daarbuiten. Je wist waar de groep van hield en waar jijzelf dus van hield: voetbal, vrouwen en bier. En bovenal: je had De Zolder. Niets of niemand die je daar raken kon. (Behalve je vrienden natuurlijk.) En opeens is alles weg. Weg is Jos en weg zijn je vrienden. Weg ben jijzelf. Zo snel gaat dat.
Halverwege het eerste jaar is toen die eindeloze kroegentocht begonnen. Het was een soort nieuwjaarsvoornemen. Ik had er genoeg van, ik was zo ziek van het alleenzijn en het nietsdoen, het werd tijd iets te ondernemen, ik moest eruit, wat vaker eruit, de kroeg in, desnoods alleen. ‘Kom op vent’, zei ik tegen mezelf, ‘laat je schouders niet zo hangen, wees niet zo zielig, zo hulpeloos.’ Toen heb ik er wat aan gedaan. Voortaan hing ik in de kroeg. Toen ging het pas echt fout.
Studeren deed ik helemaal niet meer, collegebezoek had ik gestaakt. ‘My kroeg is my castle’, schreef ik op een balk van het schuine dak boven mijn bed. Later heb ik er dat met een zakmes afgekrabd, op de avond dat ik thuis zat te wachten op Marie-José, die voor 't eerst bij me op bezoek zou komen. Ik was een treurig type. Ik sleepte mezelf voort van kroeg naar kroeg, op zoek naar oude of nieuwe bekenden. Uitzichtloos en nutteloos. Ik kende niemand en ik leerde niemand kennen. Vroeg op de avond was ik te schuw om mensen aan te spreken en wanneer ik eindelijk mijn schuwheid had weggedronken, was ik te bezopen om nog fatsoenlijk te kunnen spreken. Wel lulde ik tegen iedereen aan, maar dat leverde nooit veel op, een glimlach af en toe, uit medelijden. Ze dachten waarschijnlijk dat ik doorlopend stoned was omdat ik altijd zo wezenloos voor me uit stond te staren aan de rand van de dansvloer. Maar ik was niet stoned. Ik was dronken of in gedachten of allebei. Meestal dat laatste. Meestal was ik een smerige zatlap met smerige gedachten, smerige dromen over lekkere vrouwen.
(Op de tweede dag van de introductie hield onze studiecoördinator een praatje: ‘Voor velen van jullie zal dit best een
| |
| |
grote stap zijn. Zomaar vanuit het beschermde wereldje, vanuit de kleine gemeente naar de toch best wel grote stad. Velen van jullie zullen daar moeite mee hebben. Soms zul je misschien eenzaam zijn. Soms zul je je vervelen. Daarom zijn er studentenverenigingen die...’
Iedereen zat te grinniken, ook ik. Eenzaam? Ik? Ben ik soms een watje? Waar zie je me voor aan? Achteraf denk ik dat ik niet de enige ben geweest. Hoeveel stakkers waren er, met mij, hopeloos zoekende? De kamer te klein en de stad te groot, hoeveel?)
Het was meer dan treurig. Een ouwe dronken viezerik van achttien jaar was ik. Triest, zeer triest. Elke nacht dezelfde walging en hetzelfde besluit om nooit meer uit te gaan en nooit meer te drinken, te roken, naar vrouwen te kijken en nooit meer patat. Ook dat laatste was belangrijk. Ik was al dik genoeg wanneer ik gezond leefde en met al dat bier werd het er niet beter op, maar door die haast dagelijkse portie friet was er geen houden meer aan. In drie maanden tijd was ik zeven kilo aangekomen. M'n uiterlijk zou voor een vrouw waarschijnlijk nooit de doorslaggevende reden zijn om uit haar kleren en in mijn bed te stappen, maar daarom hoefde ik nog niet in een bal vet te veranderen, in een gedrocht. Als er dan nog iets was dat ik zelf enigszins in de hand had, dan was het toch mijn eigen omvang. Als ik het bier dan echt niet kon laten en ook het gluren en het dromen niet, dan toch op z'n minst die frieten. Er moest iets gedaan worden.
|
|