Ionescio dat ik aan het lezen was (dat ik dus niet aan het lezen was), werd mij duidelijk dat ik de zaken een beetje door elkaar had gehaald. De Uitvreter, moet je lezen, van Nescio', zei Limpens, onze leraar. Toen las ik Nescio en huilde, dikke echte tranen. Opeens was ik weer acht en helemaal alleen op de wereld. Zo mooi. Toen wist ik: ik zou Nederlands gaan studeren. En ik wist ook: ik word schrijver.
Onmiddellijk was ik een schrijver.
Jos was dood en vrienden had ik niet meer. Geen vriendin ook. Voetballen deed ik niet meer en uitgaan evenmin. Alles weg.
Ik moest toch ergens in geloven. Mijn leven ging toch door. Ik moest opnieuw beginnen. Plannen maken. Bouwen. Aan de toekomst denken.
Ik dacht aan de toekomst: alles zou beter worden. Beter althans dan in het heden, want in het heden was ik een klein wit poedeltje, tussen duizenden benen op het marktplein wanhopig op zoek naar de schoenen van het baasje. Een zielig wit poedeltje, verdwaald.
Leraren vroegen wat we zouden gaan doen na het examen. De een ging economie studeren om econoom te worden. De ander ging medicijnen studeren om dokter te worden. Weer een ander ging werken om geld te verdienen. Ik ging Nederlands studeren om schrijver te worden. Dat vond men interessant.
In de pauzes, wanneer ik onder het afdak een sigaret stond te roken, werd ik door allerlei mensen aangesproken: ‘Dus jij wil schrijver worden, wat interessant.’ Ik voelde me goed. Zie je wel, dacht ik, zie je wel dat alles beter wordt. In augustus zou in Nijmegen een nieuw leven beginnen, het studentenleven, het schrijversleven: vrouwen en vrienden en bier. De toekomst en ik gaven elkaar een veelbetekenende knipoog.
Artistiek was ik. Dat kon je zien: een versleten suède jasje, een gat onder de rechteroksel, en een lange sjaal tot bijna op de grond - eerst wit, al gauw smoezelig, al gauw goor.