| |
| |
| |
Sad, sad, sad
‘Was het lekker?’
Ze wil me niet horen, doet alsof ze slaapt.
‘Of het lekker was, vroeg ik.’
Stomme trut, zegt niks.
‘Hé, wijfje, niet slapen. We moeten praten. Ik vroeg je iets: of het lekker was.’
‘Laat me met rust. Ik wil slapen.’
Slapen? Hier valt niks te slapen. Ruzie maken of neuken of allebei, maar niet slapen. ‘Slapen is absoluut verboden, daar moet ik hard in zijn. Ik moet nog een heleboel vragen stellen en jij moet nog een heleboel antwoorden geven - een gesprek, zo noemen ze dat, we moeten een gesprek hebben - en misschien dat je straks nog even kunt slapen, dat weet ik nu nog niet en ik kan dus ook niets toezeggen, dat begrijp je. Wel, de vraag luidt: “Was het lekker?” Wat is daarop je antwoord?’
Ze zucht. Houdt dit nooit op? Nee, inderdaad, dit houdt nooit op. Als je een relatie hebt, moet je heel veel met elkaar praten, anders gaat het stuk. En dat willen wij niet, muis en ik, dat het stuk gaat. ‘Je hebt toch geneukt, mag ik aannemen. Seks: zonder kleren op elkaar liggen en dan lekkere dingen doen. Of dat lekker was, vroeg ik me af...’
Ze is al weg, wil niet gezellig praten. Muisje gaat weer op de bank liggen. Muisje boos. Marcel is niet lief; Marcel is jaloers. Marcel niet tegen kunnen als muisje neukje doen met andere meneer. Stomme Marcel. Toch even kijken. Even kusje geven...
‘Muisje beetje boos?’
Ja, ze is boos. Drukt hoofd in kussen en handjes op oortjes zodat mij niet horen. Ook goed. Maar wel eerst kusje geven voordat slaapjes doen.
‘Kusje. Geef dan kusje!’
Ze wil niet. Dan maar op het hoofd, op het haar, in de nek.
‘Kusje voor muisje...’
Ze slaat. Haar hand tegen mijn wang om pijn te doen.
‘Flikker toch godverdomme op, stomme zak! Stomme lul!’
En ze slaat me nog een keer.
En waarom denk ik nu aan Marco van Basten, aan zijn goal
| |
| |
tegen de Russen, ek-finale '88? En waarom, bijna tegelijkertijd, denk ik aan tante Katrien, vrouw van de overkant, ik nog een kleine jongen, zomaar een vrouw met een wrat rechts van haar neus... Die wrat, waarom zie ik die nu? En waarom zeg ik niks? Doe ik niks?
Haar hoofd weer in het kussen, huilen nu, snikken. Zo kan ik haar niet slaan...
Maar weggaan? Lekker slapen? Einde Amerikaanse politiefilm. Sherif: ‘I think we all could use some sleep right now.’ Dan gaan ze allemaal naar huis. Eind goed, al goed.
Weer in bed. Ik weet waarom ik aan tante Katrien moest denken. Een andere finale, Nederland tegen West-Duitsland, wk'74. In de rust mag ik ijsjes halen aan de overkant, bij tante Katrien.
‘Hoef jij niet te kijken?’
‘Jawel, rust.’
‘Oh.’
Ze verkocht vroeger ijs, tante Katrien.
Het gaat maar z'n gangetje, zo'n hoofd. Denkt wat het wil. Maar waarom dacht het aan Marco van Basten?
Kutwijf.
Zin om te neuken.
Je lult maar door en je lult maar door en er komt geen einde aan. Net als in de kroeg: je zuipt en je lult en niets heeft ergens iets mee te maken en toch ben je blij, gelukkig zelfs, wanneer woorden elkaar vinden in een fraaie lange zin. ‘Dat heb ik 'm mooi geflikt’, denk je, ‘da's pas taal met kloten.’ Het is niets en het zal nooit iets worden. Alles is gelul en er komt nooit een einde aan. Eén keer in een leven iets te kunnen zeggen dat waar is, onherroepelijk waar en zeker, zonder twijfel en zonder relativering. Het zal er niet van komen.
Ik zat in de kroeg naast twee ouwe lullen, twee zatlappen, en ik luisterde en probeerde te begrijpen en het lukte niet:
‘Nee, je begrijpt het niet. Een geweer is goed, dat heb je nodig. Akkoord. Maar je hebt ook kogels nodig, om te schieten. Snap je? En dat is economie.’
‘Ja maar...’
‘Nee, je begrijpt het niet. Kogels. En rijst. Dat je wat te
| |
| |
vreten hebt. Je hebt economie nodig. Snap je? En dat is nou wat die zwarten missen, economie. Geweren hebben ze genoeg, dat wel, maar economie hebben ze niet. Dat is het ras. Snap je? Of niet? Je snapt het niet hè?’
‘Jawel, ik snap het wel maar...’
‘Nee, je snapt het niet.’
Ze lullen maar door en er komt geen einde aan, nooit. Snap je?
Eén keer in je leven het helemaal doorzien en begrijpen en dan zeggen: zo zit dat! Nee, nooit. Je lult maar door en schrijft maar door en er komt geen einde aan. Snap je wat ik bedoel? Snap je dat? Nee, dat snap jij niet.
Het ging niet best tussen ons. Ik vertrouwde haar niet en hem vertrouwde ik nog veel minder. En terecht.
‘Zeg nou 'ns eerlijk: heb je iets met hem of niet?’
‘Daar geef ik geen antwoord op.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik er geen antwoord op geef.’
‘Dus heb je iets met hem.’
‘Als jij dat vindt.’
‘Wat “als jij dat vindt”? Wat is dat nou voor gelul? Dat weet je zelf toch het beste, of niet? Ja of nee, wel of niet?’
‘Hoe vaak moet ik het nog zeggen?’
‘Wat?’
‘Dat ik geen antwoord geef.’
‘Waarom geef je geen antwoord?’
‘Omdat ik al honderdduizend keer antwoord heb gegeven.’
‘En als ik je niet geloof?’
‘Dat is jouw probleem.’
‘Nou, fijn. Dus je hebt iets met hem.’
‘Ja! Nou goed? Ben je tevreden als ik “ja” zeg? Geloof je me dan?’
‘Ja.’
‘Nou, geloof dat dan maar, dan ben je er vanaf.’
‘Ja dus. Je neukt met hem, zeg het maar.’
‘Ach, wat ben je toch een zielig mannetje. Ik ben blij dat ik jouw problemen niet heb. Van jou weet ik tenminste met wie je geneukt hebt, dat scheelt.’
| |
| |
‘Wat weet jij nou?’
‘Veel te veel.’
Dan stilte, gevolgd door ruzie.
Elke dag dezelfde ruzie en dezelfde dampende verzoening. Dat is dan tenminste nog iets om met genoegen naar om te zien: seks over de rand van de waanzin, volle kracht vooruit tegen de klippen op. Elke stoot een moordpoging.
Langer werden onze ruzies, heviger, en steeds korter de momenten van verzoening totdat deze op het laatst nog enkel uit klaarkomen bestonden. En eigenlijk waren dat de momenten waarop we, met de dood in de klauwen, ons het gruwelijkst aan elkaar vergrepen.
Van schrijven kwam uiteraard niets meer terecht. Mijn boek Cel was af en afgewezen en in herschrijven en opnieuw opsturen had ik geen trek. Het interesseerde me niet. Ooit had ik verzonnen dat ik schrijver wilde worden en ooit had ik daadwerkelijk geschreven. Ik had een verhaal in m'n hoofd en ik dwong mezelf het op te schrijven, zo goed en zo mooi mogelijk. En dus schreef ik. Ik maar schrijven en zij maar stappen, feestjes aflopen. Jarenlang had ze hier op de bank zo'n beetje zitten wegrotten, boekje in de hand en een zak chips naast zich, en opeens brak ze bijna haar nek als ze thuiskwam, zo snel moest ze er weer vandoor: ‘Schat, ik moet meteen weer weg, Walter staat te wachten, we gaan naar zijn zus.’ En ik vond alles goed en schreef rustig door. Ik was blind. Ik was dom. Totdat mij duidelijk werd dat ik het niet zou redden...
Ruzies werden niet meer bijgelegd. Zij zei ‘lul’ en ik zei ‘kut’ en dan ging ze weg.
‘Wat een ontzettende lul. Hoe kun je in godsnaam met zo'n lul omgaan? Wat een eikel.’
‘Hou je bek.’
‘Zak door de stront.’ Dat ze toch door de stront zakt met haar Walter. Stomme trut. ‘Zak maar door de stront met je Walter, stomme trut.’
‘Hou toch je bek, lul.’
‘Kutwijf.’
‘Kutvent.’
| |
| |
En dan ging ze weg. Meestal naar Walter. Altijd eigenlijk. Ook als ze zei dat ze naar iemand anders ging, altijd ging ze naar Walter of met Walter. Stomme kut. Hoe lang liet ze zich al door hem neuken?
Marcel en Marie-José, we waren een gezellig koppel. Een avond bij ons, een week of drie voor het einde, een avond met ons.
Ze zei dat ze bij Antoinette ging eten en nu ligt ze bij Walter in bed. Dat weet ik.
‘Dag Walter, met Marcel, mag ik Marie-José even?’
‘Marie-José is niet bij mij. Ze zou toch bij Antoinette gaan eten?’
‘Heus?’
‘Ja toch?’
‘O, kijk 'ns aan. Maar goed, ze zal vast nog bij je langskomen. Denk je niet?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Dat denk ik wel.’
‘Zou kunnen.’
‘Vast wel. Goed, als ze komt, laat haar dan even terugbellen. Haar vader belde net, er is iets aan de hand thuis.’
‘Oei, niks ergs toch?’
‘Geen idee, echt niet.’
‘Nou, mocht ze nog langskomen dan zal ik het haar zeggen.’
‘Goed, prima vent, doe dat, zeg 't haar maar. En nog een prettige avond verder.’
‘Ja, dank je, dag.’
Eikel. Wedden dat ze belt? Wedden?
Natuurlijk belde ze niet terug, ze was ook niet achterlijk. Ze bleef gewoon waar ze was, fijn bij Walter, en ik kon doodvallen.
Het feest begon die avond in bed: ‘Waarom heb je niet gebeld?’
‘Hoezo?’
‘Ik had Walter toch gevraagd of je terug wilde bellen.’
‘Hoezo Walter? Hoe vaak heb ik niet gezegd dat ik naar Antoinette zou gaan? Je wist heel goed dat ik niet bij Walter was!’
‘O ja?’
| |
| |
‘Ik hoef die spelletjes van jou niet meer, weet je dat? Ik word kotsmisselijk van jouw achterdocht. Bind me dan verdomme aan een stoel vast als je dat wilt. Toe dan, bind me dan vast! Is dat wat je wilt? Toe maar! Heb je nergens meer iets te neuken, is dat 't probleem? Hè, hoeft Mieke je niet meer? Of Jeanette? Of Jolanda? Hoeven ze je niet meer?’
‘Hou toch je bek, hoer.’
‘Lul, vieze achterbakse lul!’
En ze slaat. En ik sla terug. Ze slaat harder en ik sla harder. Ze huilt, schreeuwt, staat op, slaat nog een keer, ik ook, ze gaat weg, naar buiten, naar weet ik waar, naar hem, naar Walter, uithuilen, uitneuken. En ik blijf hier, blijf zitten, lekker onderuit, lekker met een boek op de bank, fijn lezen.
Waar zou ik heen moeten als ik nu weg zou gaan? De kroeg in waarschijnlijk, op zoek. Voor mij inderdaad geen vrouw, geen vaste stek. Nooit gehad trouwens. Vrouwen waren er altijd genoeg, voor een keertje of voor twee keer, maar nooit meer dan dat. De meiden van wie zij denkt dat ik met ze heb geneukt, bestaan trouwens niet. Zomaar wat verzonnen namen, lang geleden ingepast in al te pijnlijke bekentenissen.
Stomme hoer!
Nee, onze ruzies waren niet meer echt van niveau. Niet iets voor een intellectuele film. Die heerlijke toestanden van vroeger waren helaas voorgoed voorbij. Die ruzies die half zo heftig zijn als ze lijken (voor mij althans), die je opzoekt en opblaast, reusachtige ruzies om niets, toch heel subtiel, heel poëtisch, diepe liefde bedolven onder een lawine van wrede haat, ik Burton en zij Taylor, samen elkaar afmaken in onze eigen film...
Nee, dat was niet meer. Kut en lul, zo eindigden we, Marie-José en ik. Een vuile kut is 't, moeder, die hoer is een vuile kut.
Toch is het zonder haar niet half zo gezellig. Zouden ze al bezig zijn? Anderhalf uur sinds ze vertrok, huilend. Had ze maar niet moeten slaan.
Misschien moet ik even bellen: Dag Walter, sorry dat ik je van haar af bel, maar mag ik Marie-José even spreken? Mijn
| |
| |
meisje, onze vriendin, of ik die even aan de telefoon mag. Jullie kunnen ondertussen gewoon doorneuken hoor, dat maakt mij niet uit.
Het kan natuurlijk ook anders. Een steen door z'n ruit. Met een hamer z'n hersens inslaan, dat kan natuurlijk ook. Of me snel drie keer achter elkaar aftrekken, dat lucht ook op. (Eerst een uur op je linkerhand gaan zitten en je dan achter je been langs aftrekken, dan is het net alsof een ander het doet. Marie-José. Of iemand anders.)
Zo ging dat steeds vaker. Op het hoogtepunt van de ruzie rende zij huilend en schreeuwend het huis uit en ik bleef achter, wachtend op haar thuiskomst. Altijd kwam ze terug, behalve één keer. Soms moest ik haar ergens halen. Dan belde ze op, huilde, snikte: ‘Met mij. Ik zit bij Antoinette. Kom je me halen?’
Ze denkt echt dat ik achterlijk ben. Eerst twee uur met Walter liggen rotzooien en dan het blokje om tot bij Antoinette, gauw even huilen, even Marcel bellen. Marcel stapt wel op z'n fiets, Marcel wel. En inderdaad: ik wel. Waarom ook niet? Wie weet welke avonturen we samen nog mogen beleven.
‘Kom binnen. Ze zit in de slaapkamer, daar kunnen jullie rustig praten. Loop maar door.’
Ik loop door naar de slaapkamer, duw de deur open, zie haar zitten op de rand van het bed, het hoofd tussen haar handen in haar schoot, hoofd omhoog als ze mij hoort binnenschuifelen en haar ogen in mijn ogen, rode natte ogen, tranen, en dan het hoofd weer omlaag tussen haar handen, in haar schoot. Ik loop rustig naar haar toe, kniel voor haar neer en sla mijn armen om haar heupen, druk haar zacht tegen me aan en fluister: ‘meisje’. Dan wring ik mijn hoofd in haar schoot, wring mijn hoofd onder haar handen in haar schoot, probeer te snikken, te tranen, duw met mijn hoofd haar hoofd omhoog en kijk haar aan en fluister, nogmaals: ‘meisje...’
Haar neus tegen mijn wang en een traan over mijn kin. ‘Waarom?’ vraagt ze, ‘waarom?’
Ik neem haar hoofd in mijn handen. ‘Ik weet het niet schat, ik weet het echt niet. Ik weet niet... wat...’
| |
| |
‘Waarom ben je zo? Waarom?’
‘Tja, waarom? Waarom zijn de bananen krom? Daarom. Maar goed, daarom is geen reden en als je van de trap af valt, ben je snel beneden.’ Zo zing ik zacht voor haar, mijn lief, mijn muis.
Ze lacht door haar tranen heen. Ze is mooi, mooi als ze zo huilt en lacht. Ik kus haar.
‘Stomme lul’, lacht ze.
‘Ja, toe maar, ga je gang, scheld me uit, doe maar boos, tuurlijk.’
‘Stomme zak’, lacht ze.
‘Ja, laat maar gaan, toe maar.’ En ik druk haar achterover op het bed, kruip op haar, kus haar hoofd, haar gezicht, kus haar wangen droog, kus haar vrolijk, bijt in haar nek en in haar hals, proest in haar hals, kietel haar, laat haar stoeien, gillen, schreeuwen...
Zo meteen gaan we naar huis.
Zo liggen we na enkele uren en een nachtelijke omzwerving dan toch weer samen in hetzelfde bed, ons bed, en we kruipen lekker tegen elkaar aan en strelen elkaar, omdat dat zo fijn is. We babbelen nog wat, gezellig nababbelen over ons meningsverschil. Nu zonder boos te worden.
‘Okee, ik geef toe dat ik kinderachtig ben en achterdochtig...’
‘En een eikel!’
‘Goed dan: en een eikel.’
‘En een stomme zak!’
‘En een stomme zak, ook een stomme zak, dat ben ik.’
‘En...’
‘Hoho, zo is 't wel genoeg hè.’
‘Nee!’
‘Ja! Kom hier, kom, geef kus, toe dan trut, geef kus!’
‘Nee, ik wil niet!’
Zij geeft kus; ik geef kus. Nog meer kusjes. We vrijen. Alsof er nooit ruzie is geweest.
|
|