voelen moet. Medelijden? Respect? Of moet je ze haten omdat ze zo zwak zijn?
Er was een kamp van Jong Nederland in Helden-Panningen. Ik was twaalf. Ik had die dag iets gedaan bij Jos, iets lulligs, ik weet niet wat. Die avond kroop ik in mijn slaapzak en mijn slaapzak stonk naar pis.
‘Jezus, het stinkt hier naar pis’, zei ik.
Iedereen begon te lachen. Zoef ook.
‘Wat is er?’ vroeg ik.
‘Je hebt zeker in je bed gezeken’, zei Jos. Iedereen lachte weer.
Ik begreep het. Ze hadden op mijn slaapzak gepist. Jos had op mijn slaapzak gepist. (Jos, altijd Jos. Ik weet het zeker.)
Als je een eikel bent en altijd de lul, als je Zoef bent, dan heb je niet zo gek veel keus. Gezellig meelachen, leuk meedoen, dat is alles. Maar ik was geen eikel. Ik was niet zo vaak de lul. En ik lachte ook niet gezellig mee en ik schold ook niemand uit want schelden helpt toch niet, dat weet je. Ik hield me stil en groot, kroop diep in m'n stinkende slaapzak en sliep.
‘Morgen luiers voor 'm kopen’, zei Jos. Gelach.
‘Een kapotje om z'n lul, kan hij dat volzeiken’, zei iemand anders. Gegniffel.
Ik probeerde niet te luisteren, niets te horen. Ik probeerde niet wakker te worden. ‘Nog even’, zei ik tegen mezelf, ‘nog even, ze houden vanzelf wel op. Mijn wraak komt wel.’
En ze hielden vanzelf op. Zo'n grap raakt uitgeput wanneer het slachtoffer zich niet verzet.
De volgende ochtend stond ik vroeg op. Terwijl mijn vrienden nog sliepen in de ene tent en onze leiders in de andere, was ik al druk in de weer met de eerste grap van de nieuwe dag, met mijn antwoord op de laatste grap van gisteren.
Een uurtje later stonden we met z'n allen rondom de hoogste boom van het kampterrein en we keken omhoog en we lachten en hadden pret. Daar hing de fiets van Zoef, helemaal bovenin. En z'n weekendtas. En z'n kleren. En z'n schoenen.
Zoef keek omhoog en lachte. Hij droeg een wit voet-