| |
| |
| |
Jos Molders, mijn allerbeste vriend
Jos is er altijd geweest. Zolang ik me mezelf herinner, herinner ik me Jos. Of beter gezegd: ik kan me geen moment herinneren waarop hij er niet was. Hij was mijn vroegste vriend.
Moeder en tante Keet waren vriendinnen op school en vriendinnen zouden ze altijd blijven, zelden ze. En ze bleven altijd vriendinnen, hoewel ze elkaar steeds minder zagen en hoewel hun contact uiteindelijk slechts bestond uit groetjes en felicitaties en condoléances die Jos en ik als trouwe postduiven overvlogen. Vriendinnen bleven ze, al zagen ze elkaar op 't laatst niet meer. Ook moeders hebben hun leven niet geheel in eigen hand. Vandaag zitten ze naast elkaar in de banken bij meester Zus of juffrouw Zo en schrijven lieve versjes over ‘altijd aan je denken’ in elkaars poëzie-album, ze maken vlechten in elkaars haar en vinden met z'n tweeën één jongen leuk, morgen krijgen ze kinderen en overmorgen is alles voorbij. ‘De groeten van moeder.’ ‘Oh, bedankt, doe maar de groetjes terug.’
Moeder kreeg eerst twee andere kinderen en daarna kreeg ze mij. Tante Keet kreeg eerst niets en daarna kreeg ze Jos. In het begin liepen ze nog wat met ons te sjouwen, van de Gladiolensingel naar de Rozenlaan en andersom, maar na een paar jaar was dat voorbij. Drukke tijden. En bovendien, Jos en ik hadden inmiddels leren lopen en trokken er zelf op uit. Voortaan vertelden wij onze moeders wat zij elkaar te vertellen hadden, hielden wij hun vriendschap in stand. Dat duurde totdat het eeuwige ‘groetjes van moeder’ en ‘groetjes terug’ ons begon te vervelen en ook het laatste restje van het ooit zo innige contact verdween.
Jos was mijn held. Hij deed dingen waarvoor ik te jong was, dingen waarvoor ik al weer te oud was toen ik ze eindelijk durfde: van schuurtjes springen, schuurtjes in de fik steken, stront in een brandende krant voor de deur van De Veer, salto van de hoge, slaan met de vuisten, nog meer, veel meer, allemaal dingen die hij zomaar deed omdat hij er lol in had. Niet om zich te bewijzen, nee, gewoon zomaar. Iedereen wist wie hij was en hoe hij was en opscheppen deed hij niet. Hij
| |
| |
was onze held, onze leider. Ik haatte hem. Nu is Jos dood. Hij was achttien en een paar maanden toen hij insliep, achter het stuur van zijn oranje Opel Manta, vijf kilometer voor Amersfoort. Ze hebben 'm nog gecremeerd maar dat was eigenlijk niet meer nodig. Jos had zichzelf al gecremeerd. Tegen een benzinepomp was hij aangereden.
Jos Molders met z'n geniepige kop. Sluik blond haar, lang en piekerig. Daaronder een smal gezicht met een eindeloze kin. Geniepige oogjes. Z'n lijf was als z'n kop: lang en smal. Een stuk, vonden de meisjes. Misschien was hij dat ook.
Ooit heb ik iemand horen beweren dat de bek naar de taal gaat staan, daarmee zijn redeloze haat tegen Brabanders kracht bijzettend: ‘Kijk naar die Brabantse boerentrienen. Ze hebben zo'n asociale bek omdat ze zo'n asociaal taaltje spreken. Hun bek gaat ernaar staan.’ Misschien was iets dergelijks ook op Jos van toepassing. Misschien had hij zo'n geniepige kop omdat hij zo'n geniepig karakter had, omdat z'n kop naar z'n karakter ging staan. Of had hij alleen maar een geniepige kop omdat ik wist dat hij een geniepig karakter had?
Eigenlijk waren we precies hetzelfde. Alleen: hij was beter. In alles. Daarom haatte ik hem en daarom haat ik hem nog steeds, ook al is hij dood. En was hij alleen maar beter geweest in voetballen of meisjes of vechten of in alles wat in het leven verder belangrijk is, ik had het verdragen en gedragen zonder problemen. Maar hij was ook beter in pijn doen. Of misschien was hij daarin niet beter maar lag dat aan mij. Misschien was ik gewoon minder zijn beste vriend dan hij de mijne. In elk geval haatte ik hem. Soms meer en soms minder, soms heel erg.
De vader van Jos had nog tegen de Indianen gevochten. Vroeger, voordat hij met tante Keet trouwde, toen er nog geen auto's waren, toen waren er ook nog geen huizen, Geleen bestond nog niet, alles was nog bos en prairie, alles was van de Indianen, de Sioux, en de vader van Jos had tegen de Indianen gevochten, samen met zijn broer, ome Henk, en ze hadden gewonnen, ze hadden de Indianen verdreven en daarna hadden ze Geleen gebouwd. De vader van Jos sprak ook nog echt Indiaans. Niet veel meer, twee woorden, de rest was hij vergeten: ‘njob’ dat is ‘ja’ en ‘uch’ dat is ‘nee’. Dat was alles.
| |
| |
Iedereen wist dat de vader van Jos tegen de Indianen had gevochten, maar ik was een van de weinigen die het niet van Jos maar van degene die 't het beste weten kon, te horen kreeg: de vader van Jos. Aan tafel bij Jos thuis, tijdens een van die zeldzame keren dat moeder mij toestond bij andere mensen aan te schuiven, een van die minstens zo zeldzame keren dat ik zijn vader überhaupt te zien kreeg, aan die tafel bij Jos thuis zaten wij en luisterden naar Marshall Chris, de vader van Jos, Maarschalk Chris in het Nederlands, ome Chris voor mij en Blauwe Chris voor iedereen die groot genoeg was om te weten dat het enige waartegen Chris Molders in zijn hele leven ooit had gevochten, z'n pikzwarte kater was, zijn onafscheidelijke vijand waarmee hij elke middag in hetzelfde bed ontwaakte.
Wij waren te klein. Elk woord van Marshall Chris was een orakel. ‘Pappa’, zei Jos, ‘vertel nog eens van die waterzak in de woestijn die toen kapot geschoten werd. Van het Opperhoofd met de Drie Benen.’ En pappa vertelde. Op verzoek van zijn zoon verzon hij opnieuw alle indianenverhalen die hij ooit had verzonnen en ook al kon hij zich met de beste wil van de hele wereld niets herinneren van een kapot geschoten waterzak in de woestijn of een opperhoofd met drie benen, wanhopig zijn fijngeprakte aardappelen omspittend op zoek naar een vergeten leven, lukte het hem toch telkens weer een stuk of wat feiten aan z'n zoon te ontfutselen, net genoeg om een verhaal te kunnen vertellen dat nog enige gelijkenis vertoonde met hetgeen er in het hoofd van zijn zoon was blijven hangen.
‘En van die beer pappa, vertel nog eens van die beer.’
‘Aah, die beer, schel uit zeg, dat was wat, die beer... Ja, jaja, dat weet ik nog goed.’
Marshall Chris stak wat aardappelprut en een stukje gehaktbal in z'n mond en kauwde er net zo lang op tot zijn zoon aan mij of aan hem de plot van het verhaal begon te vertellen.
‘Hij had geen kogels meer en toen kwam die beer op hem af en toen...’
‘En toen heb ik die beer bij z'n poten gepakt en net zolang met z'n kop tegen de grond geslagen tot hij morsdood was. Helemaal dood. En toen hebben ome Henk en ik twee weken beer gegeten.’
| |
| |
‘Tegen een boom pap, je hebt hem tegen een boom geslagen.’
‘Da's waar ook. Tegen een boom, maar dat is hetzelfde. Hij was morsdood.’
De man die de wereld alleen in het donker zag, werd overdag een held. Iedereen kende de verhalen over Marshall Chris die wij met zoveel enthousiasme vertelden. Iedereen wist dat de vader van Jos tegen de Indianen had gevochten.
Toen vechten nog stoeien was, won Jos elk gevecht. Hij hoefde niet eens te vechten want er was niemand die het tegen de zoon van Marshall Chris durfde op te nemen. En er was ook niemand die het tegen mij durfde op te nemen: ik had de vader van Jos immers geannexeerd. Chris Molders was mijn vader, mijn held. Wanneer ik ruzie had, dreigde ik met de vader van Jos: ‘Ik ga de vader van Jos halen!’ Dan rende ik weg door het paadje langs het huis van Jos en bleef achter het huis even wachten, een minuut of drie, en liep daarna weer terug naar de straat. ‘Ik zou maar wegrennen, de vader van Jos komt dadelijk. Hij heeft een speer.’ Niemand die dan nog bleef staan. De vader van Jos kwam nooit. De vader van Jos lag boven in bed en sliep.
Z'n vrouw kookte en z'n zoon haalde bier. Z'n vrouw kende hij niet en z'n zoon evenmin.
Iedereen kende daarentegen Chris Molders. De kinderen kenden hem als ‘de vader van Jos’, als de man van wie ze nooit meer te zien kregen dan het hoofd dat elke middag uit het raam van de slaapkamer stak, een hoofd dat riep ‘Jos, bier halen!’ en vervolgens weer verdween, ongeacht of er een Jos op straat was die hem horen kon. De kinderen waren bang voor hem.
Maar Chris Molders was niet alleen beroemd bij de kinderen, ook de groten kenden hem. Chris Molders was de dorpsgek die niet gek was, alleen maar alcoholist. Geen plek op Lindenheuvel waar men hem niet ooit heeft gevonden, slapend, bezopen, zichzelf ondergekotst, z'n broek op z'n knieën, languit in z'n eigen pis, soms met een gebroken arm of been, altijd volslagen van de wereld. Blauwe Chris.
| |
| |
Stilaan begon Marshall Chris te krimpen tot wat hij werkelijk was: de dorpsgek. Stilaan werden wij groter en wijzer en de vader van Jos was mijn vader niet meer. Degenen die vroeger wegrenden wanneer er met de vader van Jos werd gedreigd, begonnen nu zelfs aan te dringen: ‘Toe dan, ga de vader van Jos halen.’ Dan werd er gevochten. Vechten was toen een wilde vorm van stoeien, je tegenstander omver duwen of trappen en op hem springen en vervolgens zolang op hem blijven zitten tot hij zei dat hij genoeg had gehad. Maar niet voor Jos. Stilaan werd Jos de held die zijn vader nooit was. Jos sloeg met de vuisten, hard en vol op de bek. Niemand die tegen Jos durfde te vechten. Weinigen die tegen mij durfden te vechten. Jos was immers mijn vriend: ‘Ik zou maar oppassen want ik ga Jos halen.’ Een enkeling wilde toch vechten en die enkeling kreeg later slaag. ‘Jos, hij heeft mij geslagen.’ Dan sloeg Jos hem in elkaar. Jos was mijn held.
Over de vader van Jos hoorde je niet te spreken. ‘Praat er maar niet over’, zei moeder, ‘dat is zielig.’ Dat zei ze wanneer Jos weer eens iets had gedaan, iets van mij met opzet stukgemaakt, me geslagen, of iets anders. ‘Het heeft allemaal een beetje met zijn vader te maken’, zei moeder.
Jos had geen vader. Wel was er nog altijd iemand die schreeuwde ‘Jos, bier halen!’ Maar dat was niet zijn vader. Dat was een zatlap: Blauwe Chris. Wanneer hij riep, moest Jos bier gaan halen bij de Edah. Zeven halve liters. Elke dag.
Jos was elf jaar toen zijn vader stierf. Ik was op de begrafenis en zag Jos huilen. Dat begreep ik niet helemaal.
Blauwe Chris had niet de moeite genomen naar huis te strompelen of te kruipen om bij vrouw en kind te sterven. Voor de deur van 't Verkeshok was hij even gaan zitten om uit te rusten, voordat hij verder zou gaan. Voor de deur van 't Verkeshok werd hij de volgende ochtend gevonden door de mannen van de vuilniswagen. Het was niet de eerste keer dat ze hem vonden, slapend. Alleen sliep hij deze keer niet.
Mijn eerste leren bal, we spelen met mijn eerste leren bal. Boompjesvoetbal in de Rozenlaan. Jos schopt de bal telkens met opzet in de tuin van De Veer en dadelijk komt De Veer
| |
| |
naar buiten en pakt mijn bal en snijdt hem stuk. Als hij het nog één keer doet, ga ik naar huis. Hij doet het weer. ‘Als je het nog één keer doet, ga ik naar huis!’ En hij doet het weer. ‘Nog één keer!’ En hij doet het weer. Nu moet ik naar huis. Ik huil. Jos lacht en de rest lacht mee. Ik ga naar huis. Ik praat nooit meer met hem.
Dat hij zei dat hij je beste vriend was en dat hij dan toch zulke dingen deed. Ik begreep het niet. Vaak zwoer ik nooit meer met hem te praten, hem niet meer te kennen. Onze ruzies werden altijd weer bijgelegd en altijd werden wij weer elkaars beste vrienden. En als ik dan af en toe eens terugdacht aan wat hij had gedaan, als ik het dan weer eens niet begreep, dan besloot ik dat het iets met zijn vader te maken moest hebben. Het had allemaal met z'n vader te maken.
Het echte leven begon rond mijn twaalfde. Van het leven voor mijn achtste kan ik mij niets herinneren. Met die vier jaren die daartussen liggen, weet ik me niet goed raad. Belangrijk of niet? Hebben die mij op een of andere manier gevormd?
Laten we het hierop houden: het waren jaren waarin een heleboel gebeurde, maar waarin niets gebeurde dat later niet weer gebeurde, veel heftiger en veel beter.
Laat ik het zo samenvatten: in mijn eigen straat was ik een vreemde; de kinderen die er woonden, kende ik niet. Mijn rijk lag om de hoek, in de Rozenlaan. Daar kende ik de mensen en hun huizen, de paadjes achterom, de bomen om in te klimmen en de schuurtjes om op te klimmen, de struiken om je achter te verstoppen, de ‘loop’ van elk knikkerpotje, elke hond en elke poes, ieder kind, alles, ik was er thuis. In de Rozenlaan woonde Jos, mijn vriend, en Gerard, ook mijn vriend. En om de hoek, in een andere straat, woonde nog een Jos, TweedeJos, ook mijn vriend. En TweedeJos had nog een vriend, Eric, en ook Eric was mijn vriend. Wij waren allemaal vrienden: Jos, Gerard, TweedeJos, Eric en ik. Samen naar school, samen voetballen en samen naar Jong Nederland, we deden altijd alles samen. We zouden altijd samen blijven en dat hebben we inderdaad een hele poos gedaan. Maar van al mijn vrienden was Jos mijn allerbeste vriend. Jos Molders.
| |
| |
Samen werden we groter, langzaam, heel langzaam. De dagen waren nog echte lange dagen en de jaren nog echte jaren, rustige, trage kinderjaren. Het waren tijden zonder veel tragiek. Goed, er ging een opa dood en een hamster, een hond liep weg en soms was er ruzie - met Jos of met iemand anders - maar het echt grote verdriet bleef op een afstand. Godzijdank.
|
|