Praeludium(1941)–Loe Maas– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 64] [p. 64] VIII Maar als gij mij met kleine dingen lokt, en van de menschen leent den warmen vorm, 't verborgen zingen, 't gebaar dat om vertrouwen weent; als gij mij noodt tot simple spelen van geluk - Zie 't schemert weer, en droomen zoeken zacht naar geele bloemen op het avond-meer! - en binnenvoert in tuin van woorden: Kom, het Onbekende wacht in vriendschaps-schemer! Kom, en hoor de eeuwigheid die menschlijk lacht!... Wee mij! de glanzing van uw oogen. Driewerf wee! uw zoete mond. Wie peilt mijn angstig onvermogen dat in 't groote wel weerstond, maar inkrimpt tot onmachtig weigren van kleine goedheid die gij geeft zoo schuchter dat mijn bloed gaat steigren in mij en de strijd herleeft die Adam, d'eerste, uit moest vechten tusschen God en uw bedrog. O hart dat aan een list kan hechten en, doorschouwend, aarzelt nog om weelden die geen mond vermoeien - lokkende walkurenrit - totdat in mij Zijn Kruis gaat groeien, bloem van bloed, en ik, in Dit gezuiverd van mijn schaamle schande, God, weer sterk en stralend word. Zoo groeit berouw tot offerande en bloeit geluk uit bloem, verdord! Vorige Volgende