Praeludium(1941)–Loe Maas– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 63] [p. 63] VII Gij, stem der dichteren; van het Weten boek, dat God voorzienig sloot met vuren sloten tot vermetel menschenhand het weer ontsloot, ik houd van uw te groote droomen, fantast die nog een engel zijt, een sombere, uit God gekomen en daardoor geest vol eeuwigheid. En nu ik, in mijn angstrotonden doolend, op uw vreugden stiet en deze mij een nieuwe wonde sloegen en een heel nieuw lied - een heel nieuw lied van niet te stillen vreugde om mijn angstigheid -. nu zou ik dronken sterven willen liever dan in d'eenzaamheid der dagen u te moeten missen, gij die danst op iedre wijs. Want niet vrees ik de fonkle listen van uw zeepbel-paradijs. Vorige Volgende