Praeludium(1941)–Loe Maas– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 62] [p. 62] VI En zijt gij mij een vroome. Simpel pelgrim naar verborgen macht van Hem. Ik hang de blanke wimpels met embleem. En wonderzacht ruischt regen palestrijnsche klanken uit gewelf, geschouderd door tweevoudige rei van knapen-ranke zuilen uit bewerkt ivoor. Bouwd' één u ooit mystieker tempel uit zijn droomerig bazalt? Mijn heimwee wacht u op den drempel. Rijs nu uit het emeralt der nederige tochten naar de glorie van de zilvren rust, gij die te vroom zijt voor de aarde. Zie! reeds treden, blank-bewust, de maagden van mijn eerbewijzen zilverstemmig aan, in 't kleed der ongeschonden paradijzen die geen enkle ziel vergeet. Wie mag zijn eigen droom begrijpen? Alle vreugd van nu en toen gaat orglen, als in glazen pijpen, tot een hemelsch visioen van englen die in lichtspiralen juublen: ‘D'aarde is driewerf schoon!’ Maar tusschen palm' en wierookschalen staat en wacht de leege troon. En zie! daar dalen aureolen goddelijk op u? op mij? In elk geschenk ligt trots verscholen. Gij lacht? Ik schrik. Het is voorbij. Vorige Volgende