Praeludium
(1941)–Loe Maas– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |
[pagina 67]
| |
Geen goedheid vindt tot loon den wijn der vreugd geschonken
door opgeheven hand in dank voor eerst onthaal;
doch wie zich aan het sap dier goedheid heeft bedronken
zal smalen nog op die - tot laatsten ademhaal
van leven dat vervloeit - zijn hart, zijn bloed en hopen
en steigren naar het licht bewust te proeven gaf.
O liefde tot den mensch die slechts een kruis kan koopen!
O goedheid die zich bouwt geen tempel, maar een graf!
Doch dieper dan de pijn van loon met list onthouden
woont vreugde in de ziel om kracht die juichend schiep
in grensloos schoonen wil. Hem deert geen hoon, geen koude
die eenmaal uit zijn geest een ziel te leven riep!
| |
[pagina 68]
| |
Vergeten door den mensch, verworpen door de goden,
vereenzaamd troosteloos in 't leeggebrande uur
dat wegslibt tusschen rots en rotsflank met een roode
verglanzing van oud bloed of somber gloeiend vuur...
gemarteld door den angst die losbreekt uit de spleten
en zwart huilt in den nacht lijk panter die, belust
op zwijmel-purper vleesch van mensch of dier, bezeten
jaagt door de stilten heen... en banger wordt de rust...
zoo stond hij, de gigant, Prometheus, in het flauwe
wankellicht dat langs zijn klamme lichaam kroop
met schaduwslang van paars en purper in de vouwen
van maanwit vleesch. Hij zweeg; terwijl de avond droop
langs hem geluwd omlaag tot waar met harde randen
de voeten, vlam in pees, breed torschten 't zieke lijf.
De avond stond in 't oog als water. Lippen brandden
dor van splijtbre pijn. De beenen stonden stijf
van krimpend en gerekt het zware lichaam dragen
door al de uren heen, opnieuw dien dag, van smart
en eenzaamheid. Maar niet was, mensch-god, hem een klagen
den Wreker tot een vreugd gewrongen uit het hart,
hem, dappre, Japet's zoon. Alleen... dit droef herdenken
van goddelijke kracht en manlijk schoone drift
die, tot een lied vereend, onscheidbaar vreugde schenken,
bezwaarde hem diep-in als een vertraagd vergift
dat losweekt uit den tijd, maar niet den dood doet vinden
doch pijn, die zonder vorm en wezenheden vreet
aan 't denken. Zoo stond hij, Prometheus, zoo, een blinde
die hunkrend naar de zon het licht proeft als een leed.
| |
[pagina 69]
| |
Vanaf d'in wolken donkre rots waaraan hij hing
geklonken machteloos - tot spot der wufte goden
die spelen met den mensch, en tot bevrediging
van Zeus, de Stralende en Wreker der geboden,
Hem dienende, in trots door mensch-in-leed veracht...
Vanaf die doembre rots vernam hij, wind-gedragen,
het brokkelende lied nu luider dan weer zacht
van zijn geslacht dat dezen avond het voldragen
graan, den bronzen oogst met lach en overmoed
gehaald had uit het veld. O, nu die oude klanken
van oogstlied, monotoon naar brandend in 't verspring,
te drinken hijgend, en gesierd met wilde ranken
van wingerd, brons-gevlekt, te joelen in den kring...
of statig, van terzij bij d'oudren, zien en keuren
de reien een voor een in driftgespannenheid
bedwelmd aan d'eigen lust en dronken van de geuren
die waaien uit het haar van vrouwen, en om strijd
met handgeklap de maat der syrinx op te jagen
tot schuimdrift van het bloed dat avonduur verhit
als koperroode zon na ademlooze dagen
van licht lijk stuivend goud en ziedend water, wit.
Maar wangedrocht van rots en, lager, nachtcypressen
zijn voor zijn giergen blik te ondoordringbaar. Nauw
wat sterren drupplen zilver door zijn zwarte tressen
van haar, voor het gelaat, geruischloos uit het blauw
hem naar de oogen toe die roerloos zijn als meeren
van heimwee. O nu vrij te dalen uit dien nacht
naar vreugde van den mensch, zijn mensch, zijn felst begeeren,
zijn vleesch en ook zijn bloed. Nu blij en onverwacht
te deelen in zijn vreugd, te tasten naar zijn handen
en met hem op te zien naar 't worstlen van het licht
met vraatgen sterrenwolf, en zwijgend langs de randen
van bosch te gaan en vreemd de bloem van zijn gezicht
in 't grijze uur te zien ontbloeid, en van zijn willen
te voelen d'overmacht die aan den nacht weerstaat
met wilden gembergeur! Zijn harde vingers trillen
en krommen zich tot vuist die aan den rotswand slaat.
En weer vlaagt tot hem op geluid. En kwelt de wonde:
| |
[pagina 70]
| |
‘Gij die het lijf weerhoudt, niet kunt g'ontastbren geest
weerhouden van den droom. Wat was, blijft ongeschonden,
Wie d'eerste vreugde schonk, heeft deel aan ieder feest
ook later als hij zelf moet boeten voor die vreugden
die hij den menschen gaf als god-geroofd geschenk.’
En levend ziet Prometheus, lijk 't hem immer heugde
het vlamgoud Ceresfeest. En, d'oogen strak, hij denkt:
Nu loopt met blauwe lust het maanlicht door het koren,
en roert in dorp aan dorp de donkre tamboerijn
en 't zevenvoud geluid der cithers tot, die tevoren
reeds proefden van den dood, gaan naar het tempelplein
in crocos-zacht gewaad herleefd, de ouderlingen.
De marmren tempel ligt, strak-schimmend, als een poort.
in 't lichtverdunde uur naar lust van hemelingen
en dronk van ambrozijn. En nergens valt een woord.
Maar rilling voert door 't volk als, hoog en schoon, gewijde
priesters in brokaten mantel treden uit
van onder tempelboog en vroom, van d'andre zijde
toetreden op 't altaar - zoo naadren man en bruid
verlangend tot elkaar in zwijgen. Wild gaat groeien
de stilte tot een lied in borst en diepen schoot
om wetend zelfbegeer. De lippen oopnen schroeiend;
maar d'adem is te heet en 't bloed brandt veel te rood -
zoo d'ouderlingen en de priesters zwijgend treden
tot offersteen. Dan slaat uit diepte tamboerijn,
en steigt uit stomme rei met maan-beglansde leden
een knaap omhoog en biedt op schaal van kornalijn
- bronsgeel op huivrend rood - een krans van rijpe aren
en buigt en treedt terug in stilte. Nieuwe slag
van trom. En rhythmisch hupt met losgewoelde haren
en bloemrood rond den schoot van porcelein, met lach
van henna-zoeten mond, een meisje uit de reien
en stijgt en wiegt en biedt papaverrozen aan.
En andren volgen zacht, als waren 't droomerijen
van nymphen in een stroom vol sluierlicht van maan,
en offren in een dans de vreugdevolle gaven
van iris, Kora-bloem, en nachtscha, tot de reuk
| |
[pagina 71]
| |
de stilte te groot maakt. Dan - zoo vlamt een agave
in het duistere grijs - slaat met dondrend gebeuk
onzichtbare gong, of Hades zelf ze roerde
in toornvlaag. En wijl over 't graan priester plengt
geheiligden wijn, vangt in de stilte't vervoerde
offerlied aan, monotoon maar verzengd
van heimelijk vuur. Witte ouderling-handen
sprenklen den wijn en het graan rond, en wie
gezegend zich voelt, wendt in zinvolle standen
het lichaam met schreeuw, tot op staccaat-melodie
van bel, tamboerijn, van fluit en van trommen
de duizende voeten al driftiger gaan
en extatisch gebaar van lijf doet verstommen
elk lager gedacht. Hoor!: Demeter, Uw graan
is geplant in de voor van ons vleesch. Zie wij dansen
Uw goddelijk lichaam ter eer en Uw vrucht!
Demeter, o moeder, rijs op in Uw glanzen!
Demeter, o moeder, rijs op aan de lucht!...’
Zoo voelt Prometheus herleven al d'oude uren
en herziet hij zijn volk in een droomrigen gloor
zoo simpel, zoo vroom als mystieke sculpturen
met huivrende lijn op gevulde amphoor.
En er is geen droefheid in hem om de pijnen en smarten
van een tastbaar gemis, of van polsen geklemd
in ijzeren band boven hoofd. Maar in tartend
geluk om wat zingt in zijn hart, ongeremd,
ziet hij op naar d'Olymp, achter nachtwal verscholen,
en roept hij naar Zeus: ‘Zie dan toe, Zeus, gij god,
wat baat u uw toornen, uw straf mij bevolen?
Wat baat al uw goden hun afgunst en spot?
De schoonheid die eens in mijn vingeren brandde,
de liefde die mij eens uw Olympos op joeg
om heil voor mijn volk, mijn volk, in een schande
vermorzeld en smart, waarmee Zeus, gij, het sloeg,
zij vonden een vorm - en geen tijd kan hem deeren;
geen god kan vernielen zijn schoonheid, geen haat.
Mijn eeuwigheid groeit in mijn werk, mij ter eere.
Ik zelf werd een god, en immuun voor uw smaad!’
| |
[pagina 72]
| |
Niet antwoordde op schamp en op schimp, als getroffen,
d'onraakbare Zeus in het goud-hard gewaad
van d'eigene zon. Maar uit den nacht viel een doffe
vleugelslag, zwaar. En langs verstommend gelaat
van den felle Prometheus zeeg traag weer dat zwarte
gedrocht van Zeus' gier. En de pijn herbegon
in het werende lijf, en de giftige smarten
van vleesch en van bloed dat de vraatzucht zich won
met scheur en met ruk, joegen vuur naar zijn oogen,
verstard. Maar hij kreunde niet, klaagde niet, hij,
doch strekte den kop, fel, en lachte omhoog en
hij lachte naar Zeus, naar zijn beul. En de rei
van kommen weerkaatste zijn sombere woede,
zijn striemenden lach. En spelonk stiet zijn kreet
verdierlijkt naar boven: Zeus, zie, op dit bloeden,
ik ben trotsch op dit loon, ja, en trotsch op dit leed!’
En gieriger vlijmde de bek, en de klauwen
driftiger scheurden in 't koortsige lijf.
Hij hijgde van pijn. Langs buik liep een lauwe
gulp donker bloed - o, dit leven! -, maar stijf
strekte hij been in verzet, tot op 't willen
van Zeus die slechts pijn wilde, wraak, en geen dood,
het ondier verjoeg en het bloeden deed stillen
van veezlende wonde die voelbaar weer sloot
rond diepere pijnen ondraagbaar...: het branden
van aangroeiend ingewand, heet als een zon;
en deze dat hij niet met eigene handen
zijn smart-moe lichaam tot steun zijn kon.
Maar niet klaagde Prometheus, hij lachte in herdenken
en vergat alle pijn - zoo, in 't voorjaar het gras
niet meer denkt aan den winter. Want niets kon nog krenken
zijn schepping, zijn schoon, dat een weten hem was.
| |
[pagina 73]
| |
Weer bloeide in hem de vreugd der lang verschoven dagen
toen - nauwelijks bewust van d'eigen scheppingskracht -
uit liefde tot het volk, te wreed uiteengeslagen
door goden die het recht ontleenden aan hun macht,
hij daalde van d'Olymp. Hoe lag het licht gebroken
op dood-verwilderd land! Wat bleef van d'ouden roem?
En, als wie doelloos rouwt, liet al de oude sproken
van mensch vol schoone drift en dier en jonge bloem
herleven hij in 't hart; en zag: zijn wondre handen
stil deelend in den droom, van vormeloozen grond
boetseerden menschlijk beeld, tot - zoo begon het branden -
hij in dit zinnend spel een vreemde vreugde vond.
In vingren groeide drift, door d'oogen schoten vuren,
en vóór met hart en geest hij zijnen daad doorzag
wist hij zijn luidsten wensch: met schoone creaturen
naar 't eigen stralend beeld te sieren leegen dag
en ongeploegden grond. O, in een groot nieuw leven,
bezield van zijnen geest en brandend van zijn bloed,
aan d'eigen schoone ziel een zichtbaarheid te geven
voor eeuwig. En hij vocht met zwijmlen overmoed,
en blies in beeld van klei zijn adem en zijn willen
en blies in lijf en ziel zijn driften en zijn droom,
tot klei, verwarmd tot vleesch, van levenskracht ging rillen.
En lijk waar bron ontspringt zich weldra vormt een stroom,
zoo werd wat hij begon, nu eindeloos voltrokken
door wie hij d'eersten schiep in juuble scheppingskracht.
Prometheus, d'oogen mild, vergat het goden-wrokken
en lachte diep-verheugd nu hij weer al herdacht...:
Dan kwam de lange rust en 't goddelijk genieten
van 't leven dat met keer van wisselend seizoen
steeds nieuw was, steeds volmaakt, nu blank als margerieten,
dan weelderig en wild als wingerd en pioen,
Hoe was 't als hij, een vorst, marmeren estrade
van hoog paleis zijn volk in diepte nijvren zag
met wagen en met dier of buigend-blij beladen
met vruchtenkorf, de vrouwen - zoet was toch hun lach
in koortsing van de zon - met kostbaar koel d'amphoren
| |
[pagina 74]
| |
getorscht op donker hoofd heel sierlijk! O, te staan
hoog boven 't eigen volk en toch daartoe behooren
en, doof voor 't zinloos woord, zijn diepste taal verstaan,
en blij zijn in zijn vreugd en droef zijn in zijn smarten,
o volk, o eenheid van onzichtbaar groeiend lied!
En was 't geen felle vreugd die alle zorg kon tarten
wanneer op jongen dag een kind - hij zag het niet -
opziende onverwacht van tusschen myrtheboomen
hem plotseling ontdekt en roept en wenkt; en heel
het mierenvlugge volk staat stil en zonder schroomen
verheft het d'eene stem...een vonk vlamt in de keel,
en hand tot groet gedaald gaat beven als op winden,
en 't oog ziet alle vreugd door waas van diepst geluk.
Of t'avond, wen de zon den warmen nacht gaat vinden
en 't bezige geluid breekt aan de stilten stuk,
klein als een blij-goed mensch te dwalen langs de stranden
en in een kleine kreek uit roerloos blauwend vlak
van water 't rijzig schoon van kind-vrouw te zien branden
zoo adellijk, zoo vroom als was 't een bloesemtak
van witte lentekers. Of gaande door de hoven
der stad in wijkend licht de koelte van de druif
te voelen en het vuur der appels die beloven
een sappig-wild genot, en, luistrend naar een duif,
heel ver te zien hoe mannen zwart en stoer-gebogen
door wellust-donkren grond met onvermoede kracht
het kouter trekken ...dan, den avond in de oogen,
verlangen naar hun huis, de rust en diepen nacht,
en stappend ongehoord verdwijnen. O, dit blije
van god te zijn en vorst en mensch met allen die,
ontsprongen als een lied uit d'eigen razernijen
van liefde en schoonheidsdrift, zijn eigen melodie
herscheppen in hun woord, hun stilte en gebaren!
Maar weer scheen 't aardsch geluk d'Olympos een verdriet.
Want later in 't seizoen - reeds rook de lucht naar blaren
en lang verdorde bloem - kwam uit een droef verschiet
een somber-lage wind met zwarte wolkgedrochten
die braakten angst en pijn en geeselfelle kou
| |
[pagina 75]
| |
in 't schrik-verstarde land. Dan, uit de sombre krochten
van twist en honger trad de meelijlooze rouw
met honderdvoudgen dood van kommer en verguizen,
van ouderdom en vraag naar zin van zulk bestaan.
De aarde werd als steen onvruchtbaar en het suizen
van driftgen stroom viel stil. Geen zon scheen meer, geen maan.
Er was alleen het grijs, en 't schielijk opgekomen
geweeklaag radeloos van kind en vrouw daarin.
Weer scheen de chaos na, de dood van al de droomen,
de vloed der duisternis die meesleept elk gewin
van schoon-gebloeid geluk naar d'eeuwig zwarte landen.
Maar zinnend als een vrouw die bij haar stervend kind
de stille dood bevecht met drift van bange handen
en vloek van smarten-mond tot een vatt beiden wint,
Prometheus, zoo was hij, zijn sterflijkheid vergetend
in angst en wrok, van berg op berg gerend totdat
aan wrikkend titan-lijf het grauw werd stuk gereten
dat lichtgevulde Olymp met wolkenwand omvat.
Daar snerpte luit en lied van goden en godinnen
bij wuften dans en spel in blauwkristallen zaal.
Hij toefde niet, maar sloop de heilge hallen binnen
waar geurig als jasmijn en roerloos in een schaal
van roodend goud het vuur der vreugde stond te branden.
Omzichtig nam hij haar en sloop langs waar hij kwam,
en vluchtte ijlings dan langs rots en afgrondranden
omlaag, omlaag naar waar zijn vreugden vleugellam
verbeidden troost van dood. Intusschen, opgeschrokken
door kleinren gloed van licht, begrepen goden plots
wat smaadlijk was geschied. Hier baatte klacht noch wrokken.
Met donder, flits van vuur, met pijl en punt van rots
bestookten van omhoog Prometheus zij die vluchtte,
lijk hondbesprongen hert, langs bergpad, stroom en woud,
met oogen groot van angst, geen steilte, diepte duchtend
maar, roekeloos van ren, bedacht slechts op behoud
van ongeschonden buit, geklemd in greetge handen.
Ten morgen, 't dal bereikt - o, 't lichaam hijgde zwaar
en pijnlijk kromp het hart - deed hij op plein ontbranden
| |
[pagina 76]
| |
het vuur der nieuwe vreugd. Verwonderd-hoopvol maar
wantrouwig nog bleef 't volk op afstand tot het lichten
met immer dieper glans en gloed en troost bewoog
de hunkrenden nabij, en smart en vloek ging zwichten
in aarzelenden geest voor zevenvoudgen boog
van nieuwgedroomd geluk. Door water, wind en aarde
voer tintelzoele drift van vruchtbaarheid, en 't lied
dat, hoe dan ook verstomd, toch elk diep-in bewaarde
zong juublend plots weer op, lijk leeuwerk zonwaarts schiet
als d'anemoon weer bloeit, lavendeltros gaat blauwen,
de dubbelfluit weer roert van herder bij de bron
terwijl de landman ploegt en zaait, en thuis de vrouwen
aan 't zingende getouw weer jong zijn en vol zon.
Zoo was zijn aarde toen d'Olympiërs, haat-voldragen,
plots overvielen hem, den godgelijken held,
en boeiden aan deez' rots waar Zeus zijn ziel tot klagen
moest dwingen met een pijn die bloed en denken smelt
tot één onzegbren kramp. Maar, gier van duizend smarten,
is zoeter pijn dan die ontspringt aan godenhaat
en nijd om werk dat uur en eeuwigheid zal tarten
door ingeschapen ziel van schoon dat niet vergaat?
Hij lachte trotsch en zag, Prometheus, naar de gronden
waar lied van liefde en oogst verwaasde, en hij riep.
‘Mijn volk in uw geluk heb ik mij groot bevonden
die hunkerend naar zielsverbeeldend schoon u schiep
met klop van vart 't eigen hart en drift van d'eigen handen,
met dat wat in mij is aan zoetst geheimenis
van onaanrandbaarheid!’ Zijn lach joeg langs de wanden
en krimpte niet bij fluisterstem van nieuw gemis:
Wie dacht van die hij gaf zijn vreugde, bij 't genieten
aan die voor dit geschenk in smart en smaad moest staan
vereenzaamd? Och, of god en menschen hem verstieten
en sloegen met geweld aan rots, ten onder gaan
zal nimmer godengeest die fel-bewust kon vangen
van niet te tasten ziel in klank en kleur en lijn
tot levend-schoonen vorm het goddelijk verlangen
naar vreugd van paradijs en zonder dood te zijn.
|
|