Praeludium(1941)–Loe Maas– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 45] [p. 45] De fluitspeler voor P.H. Toen hij oprees uit den ruime slaap, niet moe meer van den langen tocht uit eeuwigheid, en hij, nog knaap, rondom naar een herkennen zocht van horizon die nimmer wil gevonden noch verloren zijn... Toen hij na roomen rust zoo stil ontwaakte in den glazen schijn van licht op heuvel, en rondom de stad zag sluimren klein en blauw, en blinkend, als met zilvren gom bestreken, de rivier die nauw te leven scheen, maar opgenomen in tijdelooze onaardsche rust - en toen hij zag de ronde boomen waarvan de bloesem onbewust nog witter was in 't morgenmisten... Toen rees hij recht, met lossen lach om jongen mond, en, gretig, griste uit plooival van gewaad bedacht de zilvren fluit die ongeschonden elkeen meedraagt uit den tijd dat hij, nog aan geen stof gebonden, deelde in de heerlijkheid van engelen en licht en leven zonder schaduw. En spontaan begon in klank een lied te leven speelsch als water, diaphaan, en roerend tusschen bosch en hoeve, rinsch als bramen, koel als gras dat vochtig staat in schaduwgroeve, [pagina 46] [p. 46] helder als geslepen glas waaruit de Lieve, zonnedronken, lente drinkt en nieuw begeer naar spel in 't rose en bleu-geblonken bloesemen. En heen en weer verwaait de wijs, totdat de bleeke avond groeit alom en stil. De klokken doen de droomen breken. En wáár blijft slechts de schoone wil! Vorige Volgende