| |
| |
| |
Zon
Rond waar ik woon in 't nachtblauw water
onverdeeld, - geen rietwind staat er -
ligt als een amphitheater
de aarde duister opgetrokken,
bang, tot aan de harde brokken
nacht waar, sneeuw, de sterren vlokken
Uit verre stilten zuigen klachten
aan van zielen, dood-gedachte
vreugden, die onzichtbaar wachten
op wat geen donker uur kan keeren:
jong geluk van licht, dat weer en
weer het droef-zijn zal bezweeren
O 'k voel hoe in mijn diepten hangen
zomerweelden goud gevangen
- waterlelies van verlangen
naar blanken bloei en graage monden
rood en heet, naar liefde-stonden.
Nog woont ziel op sombre gronden
en 'k wacht. Tot slaat op groot metalen
nachtgong zon. En klankspiralen,
nadertrillend, 't ademhalen
| |
| |
omsnoeren als met tooverbanden.
Hartstocht overschuimt de randen
fel van 't hart, waar 't bloed gaat branden
en ziel die, zon, diep-hijgend snakte
naar vervonkingsveelvoud brak de
met flits van duizend duizendtallen
zilverfonkle lichtkristallen,
splijtend en weer samenvallend
van adem-dunne glaslamellen,
ordnend zich, van lichtkapellen
steeds weer naar één bloemhart snellend,
tot uit dit woelen bleek gaat gloren
waas en glans en vreemd ivoren
straal die door het zwart wil boren
en (waar de nacht scheurt) toovert plassen
zij-zacht goud op mossen, grassen,
bast van beuk en canadassen
licht-vijvers die tot meer verwijden
roerig, tot een stroom van blijde
schijnsels immer verder glijdend
een speelsch ballet van danseressen
half-omsluierd tusschen esschen,
olmen, feeëriek, met tressen
| |
| |
en golvend haar. En waar zij treden
wiegend, springen knop en breede
blaadjes uit het glans-begleden
en botten witte, waterblauwe
meers en wei, waar onbehouwen
doorsuist de kruiden en de dieren.
't Geurt naar gras, naar violieren.
O, en een stoet van stille bruiden
nadert zacht, bij zoet geluiden
van klokken, uit het nieuwe zuiden
En knapen, omgord met bloemenbanden,
dragen elk op schaal van handen
hart van licht dat, geurig brandend,
blijft hangen met een waas van droomen
in de beemden, in de boomen.
En andren volgen, stil gekomen
met lang-vergeten minverhalen.
Hoor de cithers, de cymbalen!
Hoor de jonge nachtegalen
van toermalijnen vreugden weven!
Moet aan iedren lente even
iets van bruine herfsten kleven,
| |
| |
Maar waar de danseressen gingen
rhytmisch, pastoralen hingen
helder in het blauw te zingen,
En waar de witte bruiden traden
trillen dunne extase-draden
over en weer van blad naar bladen,
van zilvren vreugden, of daar sponnen
vinken uit onzichtbre zonnen
lente's lichte en nieuw-gewonnen
En waar de vreemde knapen reiden
- deez' met cithers begeleidden
wat de andren metrisch zeiden:
van parelfijne droomvokalen
snoerend zich tot minverhalen -
bleef iets van 't mysterie dwalen:
Neen, 'n heel nieuw hart zingt in de aarde
orglend nu het leven klaarde;
geen register wordt gespaard en
maar duizend pijpen, duizend longen,
duizend stemmen, duizend tongen
van goud en groen en bleu en rose
van mijn ziel, het toomelooze
| |
| |
dat uit zijn eigen nachtzwart wachten
oprijst met een onverwachten
praal van paradijsgedachten
En ik die woonde stil in 't water,
ziel en zon - 't amphitheater
wachtte op den droom die later
een hemelsch spel in menschenwoorden -
ik die, licht, aan 't licht behoorde
tot de aarde mij bekoorde,
in mist van mijn mystieke Weten,
voel nu: nooit heb ik bezeten
in afgrond van een donker willen
waar al vreugde moest verstillen
eeuwiglijk ... tot plots naar 't prille
mijn eigen onvergaan begeeren
naar liefde en licht en jubileeren
mij opheesch, als uit zwarte meeren
van schuimend vuur en roode vloeden.
Stilte wijkt. Een onvermoede,
onweerstaanbaarbre drift gaat woeden
En kennend ik nu beider gammen,
aardsch en hemelsch, weet het klammen
in mijn één ziel beider vlammen
|
|