Praeludium(1941)–Loe Maas– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 15] [p. 15] De zesde dag De hallen van Zijn machtig Weten, uitgebouwd tot aan den tijd van zon en aarde, afgemeten met haar eigen eindigheid, weergalmden van zijn wilde, blauwe lust om d'Eigen Goden-kracht en heerlijkheden te aanschouwen tastbaar in een jonge pracht van leven als een driftig droomen. Vormde Hij niet duizendvoud en kunstig bloem en blad en stroom en dier en ster? O, rood als goud weergalmden deze scheppingsdagen van zijn ongeboren Hart dat eenzaam niet den brand wou dragen. God die 't eigen God-zijn tart en zich verdeelt in duizend vonken heerlijkheid, en immer Een en immer God blijft, immer dronken van Zijn Wijsheid als voorheen! Hij leunde aan den wand der aarde en zag de zee die kalm en breed vervloeide naar de zon. Bedaarde golf schoof tot zijn voet. Hij schreed terug en zag de kleine, gouden driften in het stil bestaan van dier en plant en emeraude zee en zon en zilvren maan [pagina 16] [p. 16] en sterren en in al de dingen. Hij lachte wijl Hij uit den nacht den dag riep en het eindloos zingen. En weer rees in Hem nieuwe kracht en wil naar wezens zonder namen. ‘Wie, na Mij, die hier gebiedt?’ Hij wist. En drong wat aarde samen, stil, en zich verteedren liet door beeld van Hem gelijkend wezen, licht van 't Eigen stralend licht, dat dragen zou in 't warme vleezen lichaam van Zijn aangezicht den goddelijken glans, d'opalen weerschijn van Zijn eeuwigheid. Een wezen, slechts een ademhalen van licht dat tot zijn bron terugglijdt. Hij sprak. En hoorde d'Eigen woorden dondren door het paradijs; en bliksems van Zijnvuur doorboorden lucht en rust; en, Eeuwig wijs, schiep Hij den man. De stoere vormen, willig toch, behaagden Hem. Het water beefde als voor een storm en d'aarde trilde toen diens stem ontlook: een schuchtre, even-roode klank die roerde en weer zweeg en oprees weer, en minzaam noodde boom, die boog, en dier, dat neeg, [pagina 17] [p. 17] en aarzlend groeide tot een bidden machteloos. Maar God de Heer die woonde luisterend te midden der negen koren, zag mild neer op 't werk van Zijn gewijde handen. ‘Adam, schooner dan de maan en machtger dan de goud-gebrande zon, steeds zal ik met u gaan. Zing Mij uw lied, zing 't duizendwerf, en zeg uw wensch!’ ‘Als zoeten wijn drink ik Uw dag. Maar meer dan sterven is d'eenzaamheid voor wien te klein deez'aarde is en die Uw diepten nest weet voor zijn eeuwgen geest en eeuwge ziel. Mijn God, Gij schiep te groot mijn hart. Een wonder feest van anderen tot Uw vreugden heffen hunkert in mijn juublend bloed. En 'k wil mijn schoonheid zelf beseffen aan een die Gij mij zenden moet met ziel als ik en in de oogen weerglans van d'ontastbre pracht die in Uw willen heeft bewogen toen Gij mij te scheppen dacht!’ God luisterde met vreemd behagen en ademde de woorden in als geur van wulpsche meidoornhagen en wist zich zelf Al-Oerbegin. [pagina 18] [p. 18] Een diep geheim steeg uit de gronden van Zijn almacht, en als vuur dat open-laait uit dorstge monden werd dit hoogste, felste uur. De zee sloeg naar het strand, verbeten. Sterren vielen rood, als wijn. Want in Zijn ondoorgrondlijk weten, zwellend van onzegbre pijn en jubel, rees aan blanke slapen beeld dat stralend overtrof al wat aan licht Hij had geschapen: zilvren maan en vruchtbaar-dof vergloeien van de zon. Zijn handen beefden om den witten droom die leven krijgen ging en branden. Weeldrig hijgden land en stroom, en blauwe lucht brak van verlangen. Adam voelde hoe een lied heel even stil in hem bleef hangen, dan zijn lichaam luid verliet. Hij schrok. En zag. Zijn dankbaar denken kromp tot smart van diepst genot. ‘Hij die aan 't licht een vorm wou schenken zond mij U!’ En stil werd God. Vorige Volgende