Het gewijde najaar(1945)–Loe Maas– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 16] [p. 16] Jaargetijdig herdenken voor Y.B. Den zwarten vlag in top, is zij weer naar mijn land gekomen. De zomer was al lang voorbij, de blaren van de boomen. Ik zag haar in het donkre ruim met smal-gevouwen handen. Zij scheen wel bloesem, zilvrig schuim dat schuift naar avondstranden. Komt zoo in elks vergroeid bestaan de droom dien wij verloren terug, en doet ons stiller gaan, een lieve stem weer hooren? Zij waakte op, en wenkte zacht herkennen. En de dingen rondom, als in een lentenacht, een wonder leven vingen. [pagina 17] [p. 17] En 'k hoorde hoe daar vreemdlijk zong en alle schaduw kliefde van smart, een lied dat opensprong uit zoet hervonden liefde. Die deed dat het plots lente werd mijn ziel in jong verblijden, dat heel de aarde bloembesterd, en blauw was het getijde. En 't zong van onvergaan genot in liefde, van de dagen die goud zijn en die reiken tot waar zij in droom vervagen. Maar was wel wat ik zong, van mij? Ik zag haar sneeuwen handen, en wist: de zomer is voorbij van bloemen en van branden. Zij was niet aardsch meer, louter licht, en schooner dan de rozen: een afglans van Zijn Aangezicht, den eeuwig Schaduwlooze. [pagina 18] [p. 18] Ik zong, en wat ik zong, dacht smart ik in haar hoog verblijden. Zij lachte mild; zag op mijn hart, dat moet zich droef bevrijden. Dan ging zij, en dan ging de dag. Het schip voer zonder nooden naar 't wondre land van bloem en lach, van mijn gewijde doode. Vorige Volgende