| |
| |
| |
Adieu-lied
van Mr. L.B.J. van Oppen,
oud-burgemeester van Maastricht.
God riep mijn Dood, en zei: ‘'t Is laat;
de vrucht moet van den boom genomen!’
Zacht kwam toen dien geen ontgaat,
de sterke niet en niet de vrome.
‘'t Is tijd’, zei hij, ‘uw jaar is om!’
Ik weerde mij. Hij lachte: ‘Kom!’
En 't bloed ging uit mijn hart wegstroomen.
O sombre wijsheid, vreemde borg
van tienmaal zeven rijke jaren,
wàar zijn liefde, vreugde, zorg?
Kan niets mij van Uw macht bewaren,
niets van wat ik dacht of deed
of liefhad, niets? Gij zijt zoo wreed
en zult geen grijzend leven sparen?
O Dood die als een afgrond zijt,
en geen kan ons daaruit bevrijden!
Geen? En God, Dien ik belijd?
O Jezus, wil mijn smart verblijden:
sterven wil ik als een man,
schoon 't hart weent om de wreedheid van
zoo keerloos uit dit leven scheiden.
| |
| |
Dan roep, voor 't laatst nu, nog eens saam,
mijn menschenhart, die gij beminde.
Noem nog eens hun warmen naam,
hun goedheid, schoonheid - als een blinde
't laatst gezicht - en zeg: Vaarwel!
Dit leven is een eindig spel.
Dat God u 't rechte woord doe vinden....
Treft de Dood ook die Hij spaart?
En moeten twee in èèn geslagen?
Gij die mij in 't leven waart
de zoetste, wil niet lichtloos klagen,
hoe u 't hart ook breekt en bloedt.
Heb dank voor al. Vaarwel! Het moet.
Die slaat, schenk' u ook kracht tot dragen!
Het Leven was geen tranendal -
door u, mijn lieve!, niet te noemen
dan met naam van schoonst kristal
in zonlicht: Moeder, hof vol bloemen,
bron van liefde, vrede-land!
Verbrak de Dood, den heilgen band,
mijn rouw kan slechts uw goedheid roemen!
| |
| |
Vaarwel ook gij! mijn kindren lief.
'k Wil een voor een de hand u reiken.
Troost u. Is de Dood een dief,
verlies kan soms het hart verrijken.
Weent niet. Liefde kent geen graf;
'k leef voort in die u alles gaf,
uw moeder. Moogt gij haar gelijken!
Vaarwel, vaarwel! na vrouw en kind,
die lief mij waart, gij, bloem der steden!
Nu de Dood mijn oogen bindt
die gretig van uw goud verleden
dronken kracht tot dienstbaarheid
en hoog besef van mijn beleid,
nu wijk ik niet dan met een bede:
Gij die niets dan vrijheid vraagt
om schoon te zijn en vreugd te schenken
lijk, die gij in 't wapen draagt,
uw zilvren ster - wil steeds gedenken
Haar, uw licht, in wel en wee
uw kracht, uw roem: uw Sterr' der Zee!
Mijn troost in 't sterven is Haar wenken.
| |
| |
Ik moet nu scheiden, roem der Maas.
Vaarwel! mijn stad, bezielde straten,
parken, torens, eeuwig waas
van schoonheid, zacht. 'k Moet u verlaten
Sint Servaas en Wonderkruis,
en allen u, hier blij en thuis,
gij priesters, zusters, magistraten,
rijken, armen, heel 't geslacht
dat vroomheid paart aan bont verblijden;
u, mijn trouwe burgerwacht,
en u, die troost brengt aan wie lijden
(meer dan ooit in dezen tijd)
en allen u, die moedig zijt
en mild. Vaartwel! Mijn ziel moet scheiden.
'k Hoor de klokken, af en aan.
Hoe zoete klanken! zachte droppen
troost in 't hart, dat stil gaat staan!
O wilt, als ik, de rouw verkroppen...
en bidden met de machtige stem
der èène Staar: da requiem,
geef rust, Heer, aan Uw vriend Van Oppen!
|
|