meester tegen haar geratel-met-schelle-kijfstem in, met een kalm strenge toning in zijn stem. En gaat dan voort met Van der Poorten te ondervragen, die met druk geredeneer van wijden woorden-omhaal en heftig gebaar telkens maar wil uitleggen, dat Jan een-vent-van-niks was, hij was altijd een bandiet geweest, iedereen weet, wat voor een sloerie zijn moeder is en hoe die 'm gekregen heeft... en als jongen was ie al een groote deugniet... heeft geen opvoeding gehad...
Dan doft hij zich met de vuist op de borst, zwetsend:
‘Ik heb de keuning gediend... medalje van trouwe dienst, twaalf jaren in den Oost...’
Aanhoudend moet de wachtmeester onderbreken: ‘Dáár hebben we nou niets mee noodig...’
Hem weer met strengheid terug-trekkend tot de gestelde vraag.
Dan antwoordt hij, herhalend: ‘Zelfverdediging, zelfverdediging, wachtmeester... de vrouw hit de brieve bewaard...’
Met intrekken van de schouders en de armen zwaaiend omhoog:
‘Jà, wát mos 'k doen... dàt vraog ik ow's, wachtmeester... as daor zo'ne bezope vent, die vur alles ien staot is, 'ne vent-van-niks, dat hit ie beweze, an 't huus stut te duuveljagen en te dondere, dat ie oos allemaol vermoordt, en dan deur 't raam d'r ien kumt brèke... wat zu'de dan doen?... 't was me lang genoeg... daor ging 'k zitten ien den hoek, zooë...’
En cynisch pakt hij de bijl, neerhurkend in den hoek, om te wijzen, hoe 't was gebeurd...
- - - - - - - - - - - - - -
Tusschen de twee maréchaussee's in komt Van der Poorten naar buiten, den weg op naar het dorp. De wachtmeester geeft hem de bijl:
‘Daar, draag jij dat maar zelf...’
Onder 't nog-altijd-door druk spreken, àl maar herhalend, zwaait hij de bijl over zijn schouder, onbewogen.
Als hij voorbijgaat langs het volk, dat zich nieuwsgierig bijeentroept voor het huis, begint hij tot de menigte:
‘Zelfverdediging... zelfverdediging... ze make me