staan. Een ruk aan het leidsel houdt het paard stil. Van de kar afspringend roept hij al:
‘Gemorge... zeg, ik verrek van den dorst, ik koom es drinke...’
‘A zooë, dat's goed... zeker zat gewist gistere... ik zal ou 'ne goeie klaore gève, dat's 't beste middel veur 'ne zieke kop...’
‘Sakkerlooët jao, hé'de wat ien de flesch? 't Ergst is, dat 'k zo vroeg nao de hei mot... verdomme kèl, ik heb zo'ne slaop... mer dacheei zo vroeg wakker bint, wat 's dàt?...’
‘Jà, motten is dwang, ik heb van nacht al wat gehàd...’
‘Wat? Toch gen ongeluk?’
‘Jao, koom es kieke...’
Van der Poorten volgend, verbaast hij:
‘Wat 's dat, ien de kamer... is d'r iengebroke?...’
‘Zeker...’
‘Hu!’ schrikt hij terug in de deur.
Een oogenblik staat hij onbeweeglijk, alsof een plotselinge kou zijn leden met één tocht had verstijfd.
Zijn verstarde blikken hangen onafgewend op de massa vóór hem, die daar ligt met het gelaat voorover in een zwart afplekkenden bloedplas, in de schemering.
Hij hoort het druk geredeneer van Van der Poorten over inbreken, dreigementen, allemaal vermoorden, dien smeerlap uit Pruisen, zelfverdediging en niks-maken van de politie, zonder dat de woorden tot zijn begrip dóórdringen...
Dan, opeens, als Van der Poorten voor hem staat met de flesch en een glaasje, voelt hij een ontnuchtering gaan door zijn kop. En hij loopt ijlings de deur uit, met één sprong de kar op, terwijl hij nog hoort het spottend naroepen:
‘Dat's d'n uurste nie ien mie lêve...’
Een zweepslag striemt het paard langs zijn achterpooten, dat het opschrikt uit zijn dommelig soezen, en met een grooten sprong vooruitschiet.
De voerman staat rechtop, zich in evenwicht houdend aan het leidsel. Allerlei gedachten aan rechtbank, politie en getuigen warrelen vreesaanjagend door zijn kop rond.