| |
| |
| |
XXIV.
Met onzichtbaar staag beweeg, onder eentonig getik, cirkelen de wijzers van dep regulateur in de notenhout-gepolitoerde kast tusschen twee schreeuwerig-aanprijzende reclame-platen van oude klare en kunstmeststoffen in, aan den gewitten muur van het dorpscafé, hun altijd-dezelfde ronding voort, en naderen het elfde uur van den langzaam uitroezemoezenden Zondagavond.
De rumoerende drukte van straks is weggelawaaid naar een andere herberg, tot innigen spijt van de dochter uit het huis, die het café bedient en de heele week naar het Zondagavond-gewoel verlangt.
Slechts twee bezoekers zijn achtergebleven en zitten nu tegenover elkander aan een tafel. De een hangt in stille zeur-houding slap op zijn stoel, van het vele bier drinken. De ander steunt zijn breeden kop vol ros krullend haar, dat terzij uitbost onder den slappen deukhoed, op zijn opengespreide handen, terwijl zijn ellebogen schuin-uit op de tafel neerspitsen. Zijn kleine loer-oogen, die met valsche flikkering schitteren onder de dikke wenkbrauwstreep uit, loenschen onafgebroken scherp naar de zakkerig ineenhangende gestalte tegenover hem.
Een kleine petroleumlamp spettert hoog aan den zolder en schemer-belicht wazig de kamer. Donkere schaduwingen strijken neer in de hoeken. Een grijzige rook van sigaren en pijpen hangt in dikke, nevelige wolking aan het plafond. Bierlucht zoeft op uit de zwarte plassen op den vloer en de half-leege glazen op de tafels.
In wanordelijke plaatsing staan de stoelen om de vervelooze, met drank-ringen beplekte tafels heen, zooals ze terecht gekomen zijn bij het vertrekken van den drukken troep straks.
Droomerig leunt de dochter van 't huis in loom-hangerige houding tegen het buffet. Ze is moe. Haar oogen dwalen half-grimmigend naar de twee plakkers, die nog
| |
| |
achtergebleven zijn. Een luide geeuw woelt onbedwongen uit haar borst omhoog.
Gingen die nou ook maar, daar kan 'k zeker weer den halven nacht mee blijven zitten, gemelijken de gedachten in haar op.
Haar heet-zweeterig gezicht is omplakt van de wild uitbossende haren van het gestoei straks, toen het café vol was van jongens. Haar kleeren zitten niet ordelijk meer, hangen losgerukt aan haar lijf. Een paar knoopjes van de nat-beplekte blouse zijn opengetrokken. Wat was 't weer lollig geweest. Met hoogtrillend opgegiechel en geroep had ze zich moeten weren tegen alle jongens, die met drie, vier tegelijk haar vastgepakt hielden en haar ál maar zoenden en kittelden en met allerlei gepraat plaagden.
Nu is het niks meer, met die droge pieten. Vervelend. Even rusten haar blikken op de klok. Haast elf uur, wordt het in haar loom-slaperig gedenk bewust. Gingen ze nu toch maar, dan kon ik naar bed gaan. En in een diepen zucht van afgematheid geeuwt ze haar vervelingsgevoel zwaar uit, terwijl haar oogen wijd-open staren in breede opspalking van de moede leden om zich zoo te dwingen wakker te blijven.
De ‘Rooie’ aan de tafel hoort het en wendt zijn breeden kop naar haar toe. Zijn oogen spotlachen haar tegen, als hij met sarcastische liefdoening in zijn stem vraagt:
‘Wat is het, Drieka, he'de slaop, kiend?’
‘Nou, da 'k nie mer zien kan uut m'n ooëge, 't is ok al ellef uure...’
‘Zu'we dan saeme nao bed gaon, me lief?’
‘Och gek, niks te doen, m'n bed is veul te klein veur tweeë...’
‘Jao mer, ik heb nie veul plaats van doen,’ knipoogt hij.
Zij, niet willende begrijpen, ernstigt hem tegen:
‘Ge most nou mer gaon, 't is laat genoeg en ik kan nie mer zien van de slaop... en Jan is al heeël zat...’
‘Och, he'de zo'ne slaop, erm ding? Dan haal me nog mer e glas bier.’
En hij schuift haar zijn leeg glas toe.
Brommend, dat zij nu nog niet gaan, slofpast zij onwillig naar den kelder en zet dan het volle glas met harden klets voor hem neer.
| |
| |
‘Der, mer da's ok het leste, dan tap ik nie mer, drink nou mer gaauw uut...’
‘Bè zeker, me zeui z'n glas nog nie mer op z'n gemak uut kunne drinke,’ spot hij.
‘Jao, da's ok waor, 't is ok al ellef uure, 'k vien 't nie moi van ow, dache me zo lang op laot blieve...’
‘Nou, dan gaot mer nao bed...’
‘Och...’
Kwaad gaat ze weer tegen het buffet leunen, moe-hangerig.
De ‘Rooie’ wendt zich nu tot Jan tegenover hem, met het volle glas in de opgeheven hand.
‘Allee Jan, potverdomme, zit daor te suffe, drink es, kèrel, santee!...’
De aangesprokene stoot eenige doffe bromgeluiden uit en valt dan weer terug in zijn slappe zwijging.
Zijn blauw-zwart mager gezicht hangt voorover op zijn borst. Zijn rug leunt achterover tegen den stoel en zijn beenen schieten ver vooruit, de kamer in. Wezenloos sufstaren zijn oogen, die diep in de spelonkig-holle kassen liggen. Zijn rechterarm bengelt machteloos langs zijn lichaam af, de linkerhand heeft hij in den broekzak. Zijn hoed ligt naast hem op den grond, door de vooroverhelling van den kop afgezakt. Wanordelijk rissen zijn lange haren door elkaar.
Met zijn afgeloopen schoenen, vol barsten in het bovenleer, waardoor roode sokkenstreepen oplijnen; de afgedragen-kale kleeren vol plekken en de franjeachtige uitrafeling van zijn broekspijpen, ziet hij er verboemeld uit.
Nu hij in zijn druilerig-hangende houding voort blijft soezen, springt de ‘Rooie’ van zijn stoel op en komt op hem aanherriën met luid uitgeroep:
‘Allee, verdommese kèl, wat zitte daor te miere... ik zal es beej ow koome zitte, dan zu' we's praoten en klinke...’
Dan pakt hij Jan in een forschen greep van zijn sterke klauw-vingers bij den schouder en trekt hem heen en weer in een schudding, die het heele zakkerige lijf doet wibbelen. Het machtelooze lichaam geeft toe aan het harde getrek. Het eene been zwaait steunzoekend omhoog en met den omkantelenden stoel glijdt het dronken-krachtlooze
| |
| |
lijf op den vloer, waar het plofferig-dof neerzakt, terwijl heesch-grollende geluiden, opbrommend uit de keel, in aanvlagende drift, den ‘Rooie’ tegenschorren.
‘Laot me nond'ju zitte... blief van meei aaf.’
‘Holà, nie valle kèrel...’
Jan blijft op den vloer liggen, met den kop steunend op zijn gestrekten arm, in stijve onbewegelijkheid. Woorden-zonder-samenhang van dronkemans-gedroom, kreunen uit zijn borst op en sterven weg in een dof gereutel.
‘We zoepe zo lang tot 't op is... Mina, Mina... ik heb tweehonderd mark... mien vrouw... hé... allemaol geloge... sakkerrrdomme... hedde meei nog nie lang genoeg gekoeienierd... kom mer op... godverr...’
De ‘Rooie’ lacht spottend tegen Drieka...
‘Wat 'ne kèl, hè... ik heb zeker tien glaas bier meeër uut as heei... waorum zuupt ie dan, as ie het nie verdrage kan... daor lit ie nou as e verke, ik liet me toch nog eer ville as da'k t'r zooë mos gaon valle...’
En met minachting, omdat Jan niet zooveel bier uit kan als hij, schopt hij ruw tegen de ineengezakte lichaammassa.
‘Hei, hier nie gaon ligge slaope... wor es wakker... Jan!... potverdikkese kèl, staot op.’
Alleen een zacht uitrochelend gegrol doft even op.
De ‘Rooie’ slaat nu zijn armen om het zakkerig-meezeulende lijf heen, onder de oksels door, en tilt het met ruwe krachtsinspanning omhoog, zoodat de beenen schravelend nasleepen, en duwt het dan met een smak op een stoel neer.
Jan opent zijn oogen, die glazerig-starend voor zich uitzien en dan wezenloos-sufferig naar Drika en van haar naar den ‘Rooie’ dwalen, die opeens in hel-opklaterend spotgelach uitbarst.
Met hikkende zeurstem zegt hij:
‘Drieka... e... e glas bier... staot daor d'n heelen aovond te vreje...’
‘Ik vreej nie, Jan, ik heb genne vrejer...’
‘Zu' weei dan es saeme vreje, hè?’
‘Enne getrouwde kel, ge het ummers 'n vrouw, daor zu'de toch wel zat an hebbe...’
‘Jan wil es verandering hebbe, het spreekwoord is: ver- | |
| |
andering van spijs doet ete, is 't nie waor, Jan?’ valt de ‘Rooie’ in.
In kwade mokking bromt Jan eenige onverstaanbare woorden en vraagt dan opnieuw om bier.
‘Ge het bier genoeg gehad, Jan, ge mòst now mer nao huus gaon,’ raadt de meid wijspratend aan.
‘Ik verdom 't, haal me mer e glas bier,’ zeurt hij dwingend.
‘Neeë Jan, bier kriegde gèn mer...’
Zijn vuist bonkt op de tafel neer, hij móet bier hebben, en anders maar koffie.
‘De koffie is kalt, 't is veul te laat...’
‘Da's niks, dan mer kalde koffie, daor bekumt ie van,’ antwoordt de ‘Rooie’.
Drika sloft naar de keuken en komt terug met een kan en een kop, die zij vol schenkt met zwarte, drassige koffie. Jap brengt met beverige hand de kop naar zijn mond en drinkt ze met een paar lange slokkingen leeg. Een bruine rand plekt om zijn lippen en een straaltje sijpelt langs zijn kin omlaag.
Even blijft nog zeuren een late-avond zwijging van bedronken herberg-plakkers.
Dan begint Jan met zanikerig-huilerige stem halfluid te praten tegen den ‘Rooie’. Zijn woorden klinken als uit ver-alleene verlatenheid door de slaperige stilte.
Zou nou alles weer goed kunnen worden? Hij was lang niet meer thuis geweest. En sinds hij er den laatsten keer geweest was, had hij honderd mark overgespaard. Hij had er hard voor moeten werken, verdommes hard. En geen cent had hij onnoodig uitgegeven, niks. Nou zou het wel goed zijn, hè? Honderd mark was toch een mooi geld, hè? Nou zouën ze toch niet meer kunnen zeggen, dat hij alles verzoop en een kale leeglooper was. Hij had altijd goed gewerkt, maar dat oude wijf maakte den ganschen boel op. En als er dan niks meer was, dan kreeg hij het gekijf, dat 'hij niks deed en alles opvrat. En dan stookte zij zijn vrouw tegen hem op. Mina was anders zoo niet, dat wist de ‘Rooie’ ook wel, hè? Maar dat oud wijf, dat was een tang, een gemeene heks. Mina d'r vader was ook geen kwaje kerel. Maar haar moeder, daar was geen spier aan, dat deugde. Toen hij met Mina vrijde en 'snachts daar
| |
| |
wel eens bleef slapen, toen was ze al eens bij hem in bed gekropen, zoo heet was ze, en al zoo oud, dat ze een volwassen dochter had, maar nog knap. Hij wou, dat 'r heele vel nou vol diepe rimpels zat, en dat ze geen tanden meer had in d'r leelijk smoel. Dat ze niemand meer ongelukkig kon maken. Dat wijf was van alles de schuld, die had Mien en d'r vader tegen hem opgestookt, dat ze hem de deur uit moesten smijten. Nog geen stuk brood gaven ze hem, hij was er nog minder geteld dan een hond. En zijn oudste kind hadden ze geleerd hem uit te schelden voor een zatlap en van alles, en als hij het bij zich wilde nemen, moest het hem maar schoppen...
In opwoelende woede laat hij zijn vuist neerdaveren op de tafel.
‘Zo'ne nondejusche bocht van volk is 't, schoeljes zien 't. 'k Heb ze nooët wat ien de weg geleet, nooët, gen verkeerd woord hebbe ze ooit van me gehad...’
Zijn woorden schreeuwen toornend door de aannachtende stilte heen en lawaaien nog ver weg over de straat uit in langzaam weggegalm.
‘Stil toch Jan, de minse zu'n wel mène, dat hier ruzie is,’ drift Drika op.
Jan stoort zich daar niet aan. In feller opbruisende kwaadheid heescht hij de klanken àl luider uit.
‘'k Zal 't nou òk es allemaol zeggen, ik heb lang genoeg gezwege, wat veur 'n wief dat 't is, god hier en gunder, wat 'k daorvan uut heb motte staon...’
‘Halt de moel dan toch, Jan, dalek kumt de politie, dan zien we d'ran, en dan is 't gepraot van de minse wer los,’ schreeuwt de meid tegen hem in.
Maar hij luistert niet, hij wil zijn woede uitrazen.
‘Dan d'r mer uut, de deur mer uut,’ gilt ze met hoogtrillende stem van kwaadheid. En ze grijpt hem bij den arm om hem buiten te trekken, maar met opwindingskracht schudt hij zijn arm los en zonder verder op haar te letten kijft hij voort.
‘Gaot dan toch mit 'm, mot dè zatlap hier nou koome spektakele, dat ie nao z'n vrouw gut,’ wendt ze zich tot den ‘Rooie’, die, met den elleboog op de tafel geleund, heeft zitten luisteren, met een spotlach in zijn gelaat.
Nu zegt hij met een sarrende stem:
| |
| |
‘Jan meugt toch nie mer beej z'n vrouw slaope, die hit ok es liever wat anders um es plezier te hebbe...’
‘Geei het ow ok lang genoeg mit dat wief opgehalde, en now lig'de d'r aldaag ien huus um m'n vrouw, doch'te, dat 'k het nie weeët, sakkerju, wat denk'te wel, smerlap...’
‘'k Heb ow wief nie neudig, ik kan d'r zat kriege, en nog wel anderen as getrouwde,’ minacht de ‘Rooie’ terug, zich beheerschend tot bedaard-blijven, terwijl een valsche flikkering opflitst onder zijn dikbossige wenkbrauwen door.
‘Ge halt ow mit m'n vrouw op, net as ge ow mit dat alt wief opgehalden het, en mit die meid, waor ge d'r mit van deur gewist bint, en mit...’
‘Kan ik d'r wat an doen, dat ow vrouw d'r meei um nao kumt looëpe en dat ze 't zo ger hit?’
‘Dat liegde, zwijnhond, dat zu'de waor make...’
En huilend van woede giert Jan op hem aan en grijpt hem naar de keel.
‘Daor he'de 't nou al an de gang,’ roept de meid tnet angst-toning in de stem. ‘Bin'de gèej toch wiezer,’ tegen den ‘Rooie’.
Een oogenblik wringen de lijven van de twee mannen zich in een hijgende worsteling tegen elkaar, en schijnt het op een verwoed gevecht uit te loopen.
Dan raken ze opeens door hun stooten en het draaien van het lichaam in kronkelende bochten van elkander los, en wankelen door het plotseling vrij-zijn van den knellenden greep een eind achteruit. Door het geweldige gewring onder de worsteling zijn vest en boordje losgeraakt, wat hun een aanzien van ontketende woestheid geeft.
Jan valt met een zwaren plof door den achter-uit-stoot op een stoel neer. Eerst vechten ze nog een poos tegen elkaar in, maar alleen met opdriftende kijf- en scheldwoorden. Van kwaadheid sidderen de heesch uitgeschreeuwde klanken door hun kelen.
‘Neeë, ge bint genne kèl, moi praoten ien m'n gezicht, mer achter mienen rug'ne valscherik, ow ophalde mit dat wief en m'n vrouw, gemèèn schoelje daor ge bint...’
‘Wàt zeg'de daor, potverdomme...’
En de ‘Rooie’ omkrampt met beide handen een stoel, dien hij dreigend opzwaait.
| |
| |
Jan schiet weer op hem toe, maar Drika springt tusschen beide. Met de handen afwerend uitgestrekt, gilt ze met huilende stem:
‘Nie vechte, nie vechte...’
De deur gaat open, en haar vader, die al naar bed gegaan was, komt binnen, in den borstrok en met de bloote voeten in de klompen. Alleen had hij inderhaast een broek aangeschoten. Hij had het geruzie al langer gehoord, maar dat was niets ongewoons op Zondagavonden. Daarom wachtte hij, tot het zich dreigend liet aanhooren.
Met een forschen duw werpt hij Jan terug, dat hij weer op zijn stoel neerbonst. En grijpt dan den ‘Rooie’ vast, hem bezwerend wijzer te zijn. En anders moeten ze maar naar buiten gaan, maar hier in de kamer zal niet gevochten worden.
Dan, verzoenend, stelt hij voor, dat ze samen maar moeten afdrinken. Dat vechten, da's niks gedaan. Morgen zouën ze d'r allebei grooten spijt van hebben.
‘'t Is me te stom, wat dè rotzak zanikt,’ woedt de ‘Rooie’ nog na en gaat ook zitten. 't Is hem aan te zien, dat hij zich met geweld inhoudt. Een vaal-bleeke kleur glijdt over zijn gezicht. De woorden sissen tusschen zijn bevende lippen door, zenuwtrekken krampen om zijn mond. Hijgingen woelen om in zijn borst, waarin de kwaadheid kookt en borrelt. Dreigende flikkeringen staalflitsen uit zijn loensche loer-oogen.
Jan raast nog een oogenblik door en laat zijn vuist daarbij op de tafel dreunen. Dan vervalt hij in een zeurig uitklagen, dat hij altijd een tobber is geweest, een verstooteling, zijn heele leven lang. Zijn tranige stem trilt zachtsteunend door de weer aangeaarzelde stilte, die zooeven door het gerumoer geweldig opgeschrikt en uiteengescheurd is. Nu sluit ze zich weer als een loom-neerhangende wolk, die even gespleten werd door een dreigend-doorslangenden bliksemstraal.
Zijn bedronkenheids-aandoening perst uit zijn oogen een paar tranen, die over zijn wangen omlaag glibberen.
De ‘Rooie’ dwingt zijn altijd-dezelfde koude spotlach om zijn even-geopende dikke lippen, waardoor heen zijn sterke dier-tanden flikkeren in hard-witten glans.
| |
| |
Hij nadert Jan met een gewilde vriendelijk-doening in zijn stem en houding en zet zich naast hem.
‘Allee, sakkerlootsche kèl, wat schilt ow nou toch, wat he'de tigge me, bin 'k dan nie altied owe kammeroad gewist, zeg? Wat heb 'k ow ooët ien de weg geleet, heb 'k ow nie altied gehollepe, denk daor nog es an... En wat hebbe we saemen al duk lekker gezopen en lol gehad, zeg, nondeju, kèl...
‘Jao, jao, da's waor, da's waor,’ zeurt Jan, toestemmend, geheel verteederd en in al-vergeten van zijn verwijten en zijn woede. Hij slaat zijn arm om den hals van den ‘Rooie’ heen en blijft zoo zitten, met den kop voorover tot bijna tegen het gezicht van den ‘Rooie’ aan. Met een weeklagerige stem verzekert hij hem, dat er ‘genne rejaler kèl ien de wereld is as heej, en dat ie 'm altied trouw beeigestaon hit.’
‘Kom, nou nog é glas bier en saeme klinke, en dan gaon we, ik breng ow nao huus...’ slaat de ‘Rooie’ voor.
‘Doe'de dat, zeg, doe'de dat?’ druilt Jan.
‘Drika, tweeë glaas bier, veur Jan en veur meej, dan gaon we dalek,’ commandeert de ‘Rooie’.
Als het bier gehaald is, klinken de twee kameraden met elkaar en drinken met lange dorstige teugen hun glazen leeg.
Dan pakken ze elkander onder den arm en met schokkende wankelpassen herrieën ze de deur uit, terwijl ze met hoog-uitlawaaide lalstem zingen:
We zijn d'r nu bijeen, wij blijven bij elkaar,
Om het gezelschap te verma-e-ken.
We drinken nog een glaasjen of zes,
Ja, al waren het er zes en twi-i-ntig...
|
|