te waarschuwen. En of hij haar geen proces kon maken wegens grove beleediging. Moest hij zich dat dan maar laten welgevallen van zoo'n kanalje van een meid? Dat verdomde'n ie toch, zich zoo voor den gek te laten houden...
Toen zijn kwaadheid langzaam wegraasde, werden ze het er samen over eens, dat Floor maar moest trouwen, dat was het beste middel om die beroerde geschiedenis te doen vergeten. Maar wet wien?
Voorstellend noemden beiden eenige personen en berekenden de kans van gelukken bij hen. Doch telkens rezen de bezwaren op uit de diepte van de werkelijkheid en overgroeiden ras de gedachte mogelijkheid van misschien welte-willen, dat hun naar een uitkomst zoekend overleggen in het begin verblijdend opschoof, iederen keer, als er een nieuwe naam genoemd werd. Totdat eindelijk Jan den inval kreeg, dat de knecht op de boerderij van zijn moeders familie er wel ooren naar zou hebben. Hansen was tot alles bereid, als het hem maar wat opleverde, bier of geld. Jan had zich al vaker van hem bediend, als hij ruzie had met sommige dorpsbewoners. Voor een paar glazen bier gooide de knecht heel gaarne de ruiten in bij de lui, en voor wat geld lokte hij ruzie uit en ranselde Jan z'n vijanden af.
Als de burgemeester zorgde, dat Hansen een huisje met wat grond kreeg en nog een paar honderd gulden daarbij, dan zou die het zeker wel doen.
Dat zouden ze dan eens probeeren.
Na eenige malen over-en-weer onderhandeling nam de knecht het voorstel aan en ging naar Floor vrijen.
Op een Zondagmiddag stapte hij haar huis binnen.
Een uur lang praatte hij met haar ouders over het weer en het vee en den akker, en vertelde zoo onder het spreken weg, dat hij wel voor zich zelf wou gaan beginnen. Hij had een huisje op het oog met wat grond, dat paste hem juist. En hij kon het best koopen, hield zelfs nog wel een driehonderd gulden over ook, dacht hij. Als hij nu nog maar een vrouw had, was hij klaar, lachte hij luidop. Maar dat zou nog wel de grootste toer zijn.
‘Och god neeë, d'r zien d'r genoeg...’
‘Jao mer, ze wille me nie...’