nie, 't hit veul weg van z'n moeder... prezen en oordeelden de gul uitgelawaaide bewonderingsuitroepen van het kijkende vrouwvolk, keurend over het hoopje vel-in-doeken heengebogen, om straks tegen goede kennissen met gewichtig-doening in halve fluisterstem en toevertrouwde vooroverbuiging van het bovenlijf te vertellen, dat het zoo'n mager dingske was en zoo leelijk toch, en 't was nog hetzelfde doopkleedje als bij de andere kinderen, van heel goedkoope stof maar, het zat er daar òòk niet aan nieuw te koopen.
't Manvolk toonde zich onverschillig, dat hoorde zoo. Wat was daar nou aan, aan zoo'n kind van een paar uren oud! Dat konden ze niet begrijpen.
‘Jao, jao, waacht mer es, as ge d'r ok mer es het, dan zu' de wel anders praote, schaterden de vrouwenstemmen, dooreenlallend van uitgeroep en trillend opgelach, de ongetrouwden tegen.
‘Ik wil d'r gen hebbe, verdomme neeë, god bewaar me daorveur, zo'n schrèwers...’
‘Daor zu'n z'ow nie nao vraoge, och heer, heurd' um es praote... 't heeël huus vol... schreeuwden kwakerighard de vrouwen terug.
‘Gef me nog mer e glas bier, da's bèter,’ wendde de geplaagde zich af, geen kans ziende om er zich uit te helpen, linksch-verlegen onder de aanvallen van allen tegelijk, maar met drukke kordaat-doening in zijn beweeg.
Na de café-bezoeken trok de heele stoet, door den drank en het gepraat nog meer opgewonden, rumoerend met scherpe snatering-van-alle-stemmen-tegelijk en telkens opschaterend gelach-om-niets, naar de krentenkoeken-visite.
Midden in de groote kamer eenige tafels aan elkaar geschoven en bedekt met witte lakens. Daarop schotels met stapels krentenkoeken, gesmeerd en met suiker bestrooid. Langs den rand rijen de bonte koffiekopjes, volgeschonken uit wijdbuikige koperen potten.
Dan gegeten en gedronken, zooveel als het gaat, onder elkaar toegeroep, gelach en gegiechel. Dat is de glorie van een geboorte, voor de heele buurt.
De peter is de eenige manspersoon bij het feest.
De kleine ligt in zijn praal-omhulling van kant en lint