| |
| |
| |
I.
Floortje Belmans was als jong meisje een knap postuurtje met een frisch-mooi gezichtje. Door haar natuurlijke bevalligheid en zuivere lijfbelijning had zij de aandacht getrokken van den burgemeester, sedert zij uit haar stadschen dienst thuis was. Nauwelijks vijftien jaren oud, had zij in de stad een dienst gevonden als kindermeisje. Zij was er vier jaren gebleven, van den eenen dienst in den anderen gegaan. Daarna moest zij een tijdje thuis komen, omdat haar moeder aan het sukkelen was geraakt. Maar zoodra zij gemist kon worden, zou ze toch weer een nieuwen dienst zoeken. Altijd thuis blijven was niet mogelijk; als ze allebei gezond waren, hadden haar ouders haar niet thuis noodig. En nu zij eenmaal van-huis-weg gewend was, beviel haar dat ook heel wat beter dan altijd bij vader en moeder, die maar met moeite konden rondkomen, en haar met dagelijksch gezeur over haar kleeding de stemming aanhoudend vergemelijkten.
Van vijftien tot negentien jaar had haar lichaam zich heel voordeelig ontwikkeld. De snit van haar kleeren deed haar gevulde slankheid goed uitkomen. Met wat coquetterie, omdat zij wist daarmee de meisjes van het dorp de oogen uit te steken, hield zij haar rok op, dat het om de beenen lichtzwaaiende witte onderrokje met volant, de dunne zwarte kousen, die de beenen vast omstrakten, en de kleine nauw-passende knoopschoentjes met verlakte puntjes, zichtbaar bleven, zooals zij dat van de stadsche dames had afgezien. 't Haar deed zij ook volgens de stadsche mode. Dat stond haar zoo goed, zei haar meesteres. En zij zelf zei het ook, als zij voor den spiegel stond.
Zóó zag de burgemeester haar en was dadelijk verliefd op haar mooie, lenige jongheid. Lekkerbekkend gretigden zijn oogen op haar gestalte aan. De blankheid van haar gelaat wekte zijn begeerte op en haar frisch-roode snoetje deed hem watertanden. Dat was wat anders dan de harde
| |
| |
roode wangen van de boerenmeiden met haar dikke, ruwe handen vol zwarte naden en haar breed-logge lichamen. Daar had hij genoeg van. Maar zoo iets...
Al was hij niet zoo heel jong meer, toch kon hij nog niet uitgewoed komen. Als hij knappe dienstmeisjes had, kon hij er niet van afblijven. En 't was al meermalen gebeurd, dat er gepraat over gekomen was en dat hij scènes met zijn vrouw had gehad. Maar gelukkig liet die zich gemakkelijk overtuigen, dat het maar uitstrooisels waren van de meiden, alleen om hem geld af te zetten. Zijn vrouw was een domme, rijke boerin, die hij om haar fortuin getrouwd had, en die gauwgenoeg met alles tevreden was, sinds haar heele zijn zich concentreerde tot dit eene, dat zij de mevrouw was van den burgemeester en het deftigst gekleed ging van het heele dorp.
Met twee meiden was het verkeerd uitgevallen: die moesten een kind krijgen, hoe woedend hij ook raasde en schold, dat ze hem ‘verneukt’ hadden. Gelukkig had hij er raad op gevonden. Hij wist iets te verzinnen om de meiden een tijdje uit het dorp te kunnen sturen. Er was wel wat onder-ons-gemompel geweest, toen zij weer terug kwamen en er anders uitzagen dan vóór haar vertrek, maar daarbij was het ook gebleven.
Daarna nam hij voor 't oog een logge schommel van een boerenmeid in dienst, zoo'n echte houten klopper. Maar toen zijn doel bereikt en het geklets van het volk gedaan was, speet het hem, dat hij zat te houden met zoo'n vierkant stuk ruwheid en lompheid. Zijn oude natuur leefde weer sterker op, nimmerzat-hunkerend naar bevrediging.
Toen zag hij dat mooie, jonge meisje, dat met haar frissche bevalligheid en coquette maniertjes zijn zinnen streelde en zijn begeerte prikkelde, dat hij meende te stikken van gedachten lust. Het woelde in hem om en beheerschte hem geheel en al. Dat dom stuk vleesch moest zijn huis uit, en Floortje moest hij hebben als dienstmeisje.
Maar hoe zou hij haar alvast eens kunnen spreken, zonder dat er iets achter te zoeken was? Hij prakkezeerde en vond er iets op. De veldwachter moest haar gaan zeggen, dat zij eens bij den ‘heer’ moest komen op zijn kantoor, om zoo laat, de ‘heer’ wilde haar spreken over haar verandering van woonplaats.
| |
| |
Zondagsch-aangekleed was zij op zijn kantoor gekomen en moest dicht bij hem op een stoel plaats nemen. Zijn blikken verslonden haar slanke figuurtje, terwijl hij haar ondervroeg. Met in den vreemde aangeleerde vrijmoedigheid antwoordde zij flink-weg, dat men haar in de stad gezegd had, een verandering van woonplaats was niet noodig, als zij weer gauw dacht terug te komen. Dat was maar een tijdelijke afwezigheid, een vacantie. Haar hoofd bewoog in kort-krachtige schokjes en haar kleine, ronde kin kropte zich in, in haar gevulden hals. Haar roode lippen ontplooiden zich als een even-open rozeknop.
Of zij dan weer gauw dacht terug te gaan naar de stad?
Ja, als haar moeder weer beter was, zou zij een nieuwen dienst zoeken; in de stad waren altijd diensten genoeg open.
‘O, daar heb je zeker je vrijer!’
‘Nee, m'nheer burgemeester...’
‘Ja, ja, zeg maar niks, je zult het ook wel niet met niks doen... zoo'n mooi ding als jij bent...
Haar helder trillerende lach klaterde even op.
Waarom ze dan niet liever in het dorp bleef en daar een dienst zocht? Nee, in het dorp had ze niks, in de stad was het veel pleizieriger. Ze zei het met minachtend optrekken van haar neusje, en vervolgde, dat in het dorp ook niemand zoo'n huur gaf als in de stad. Als zij een goeie plaats trof, kon ze met het verval daar best honderdvijftig gulden verdienen.
Ja maar, het was er ook duurder aan kleeren en alles.
Nee, in de winkels kon je heel goedkoop terecht, en alles was er veel mooier dan bij de naaisters en in de winkels van het dorp.
‘Daar heb je zeker die mooie schoentjes ook gekocht?’ Hij nam haar voet in zijn hand en beurde dien op, als om den schoen nauwkeurig te bekijken.
Een roode gloed gleed over haar gezicht, terwijl zij haar voet uit den vast-omdrukkenden greep terug trok, en een vage onrust waarde in haar borst omhoog, toen zij zijn begeerte-oogen met glurende woestheid zich zag tegenflikkeren.
‘In welken winkel krijg je die, mijn dochter moet ook een paar nieuwe hebben,’ deed hij onverschillig.
| |
| |
Zij noemde den naam en stond op om te vertrekken. Hij stond eveneens van zijn stoel op en naderde haar met onnoodig inlichtingsgepraat over verandering van woonplaats, en met het linksch beweeg van gedwongen inhouding.
Toen opeens, alsof het een plotseling invallende gedachte was, wist hij ook nog een dienst voor haar, een goeie. Als zij er trek in had, moest zij over een paar dagen maar eens weer terugkomen, om dezen zelfden tijd, op het kantoor. Dan konden ze er eens samen over praten, het zou haar wel aanstaan, dat geloofde hij zeker.
Terwijl hij met de eene hand den knop van de deur vasthield om die voor haar te openen, gleed zijn andere over de boezemwelving van haar tricot-jakje heen.
‘Ben je niet bang, dat die groote speld jou steekt? Maar voorzichtig zijn...’
En met den arm om haar schouders heengeslagen, beschermend-vriendelijk, liet hij haar uit.
Hij had wel wat ‘raar’ gedaan. Maar hij was toch een deftige heer, vond ze. En erg vriendelijk voor haar geweest... Zeker zou ze nog eens teruggaan... over dien dienst....
* * *
Van toen af was alles dom, verkeerd en ergerlijk, wat de boerenmeid deed. Wat had men van zoo'n meid toch uit te staan, klaagde de burgemeester, met verdriet-doening in zijn stem. Als men 't dan toch zoo goed met haar meende, en alles deed om haar wat fatsoen en wat manieren te leeren, en alle moeiten baatten niet, dan zou men op den duur toch uit zijn vel springen over zooveel domme-lijzige schaapachtigheid. Nee, iedereen kon wel begrijpen, dat hij zoo'n meid niet langer in huis kon hebben. Het was maar een last. Hij moest zich dag-aan-dag woedend maken, als ze hem met half-open mond en dom-staarblikkende oogen stond aan te gapen, en driemaal navroeg, eer ze iets begreep. Of als ze weer iemand aan de bel op een door-lompe manier had te woord gestaan. En of men haar ook al bekeef, dat hielp niets. Ze liet alles maar heengaan langs haar vierkanten rug en werd er niet eens kwaad om.
‘Ooo, men'de dat zooë?’ riep ze dan uit, met den
| |
| |
grooten mond vertrokken tot een domverdwaasden lach en met verwondering-toning in de stem.
‘Jao, zie'de, willie boerenminse zien dat zooë nie gewend...’
Mevrouw ergerde er zich ook al lang over, dat die meid nog altijd zoo ganzig kon doen, en het maar niet aangeleerd kon krijgen altijd ‘mevrouw’ te zeggen. Nog dikwijls liet ze het zich ontvallen: ‘vrouw, wat mot ik nou mer doen?’
Soms maakte ze het nog erger. Dan begon ze over de boerderij en het vee te praten. Ze had gehoord, dat een boer een koe had moeten slachten, en dat een ander een ongeluk had gehad met de biggen. Mevrouw kwam immers ook van den boerenstand heen, die had er wel verstand van.
En mevrouw wilde vooral deftig doen, zooals dat voor haar kringen paste. Haar leven op de boerderij, tot ze met den burgemeester trouwde, lag vèr achter haar en zij deed àl haar best, om het uit haar gedachten-kringen te houden, te verbergen in de diepte van den schuilhoek van het geheel-vergeten-zijn, angstig, dat iemand er nog een tipje van zou zien.
De burgemeester was toch de eerste in het dorp? Die had over alleman te zeggen! Dat zij vroeger koeien had gemolken en 's nachts in de varkenshokken had geholpen en in groven baaien rok op het veld had gewerkt, dat boeren-sjouwleven wilde zij wegwisschen uit haar bestaan. Er waren er toch al genoeg in het dorp die uit afgunst-woede onder-elkaar over haar boerschheid smaalden en haar met minachtende spotblikken begluurden, als zij in de zij naar de kerk ging of met den burgemeester eens een wandeling deed.
Zij voelde het, en wist het van terug-vertellen, dat zij dan nageschamperd werd.
‘Zeg, he'de z'òk gezien, ze was wer deftig! Die wèt òk nie mer, dat ze vroeger achter de koewe liep en op de stal ploeterde...
Dat weten spijtte dan heftig in haar op. Haar machtelooze woede moest ze maar verbijten. Ze had al die wauwelaars kunnen slaan en knijpen en doorelkaar schudden. Kon ze hen maar eens laten voelen, dat zij mevrouw was
| |
| |
van den burgemeester. Kòn ze maar, wist ze maar iets! En zij pijnde haar kop om uit haar gedachten te dwingen iets ergs, waarmee ze die praatjesmakers en babbelwijven klein kon krijgen. Ze wilde iets vinden, trachtte het in aanvlagende kwaadheidsbuien te persen uit haar omwoelend mokgedenk. Zulke oogenblikken vergemelijkten haar behaaglijkheids-stemming van zoo-goed-getrouwd-te-zijn. Ze waren voor haar zelf-martelingen door de op- en op-toornende verwijten, waarmee zij die en die zou kunnen striemen en waarmee ze anderen zou kunnen doorvlijmen het hart, die maar naar zichzelf moesten kijken... en maar eens moesten denken aan 'r vader of 'r grootvader of 'r andere familie...
En moest dan de eigen meid ook nog meedoen om die herinneringen klaar-wakker te roepen, die toch al zoo slecht wilden vervagen? En zeker ging ze daar op straat ook nog over kletsen.
Zij gaf het den burgemeester dadelijk toe, dat ze het met de meid heel slecht getroffen hadden, die moest maar weg, hoe eer hoe beter. Zeker, Floortje Belmans, dat zou wat anders zijn dan zoo'n ‘gaap’.
En Floortje kwam bij den burgemeester in dienst, zoo gauw haar moeder weer zooveel kon, dat ze niet meer het bed hoefde te houden en gaande kon blijven, den heelen dag.
Mevrouw was er blij om, 't was zoo'n gemanierd meisje, zóó beleefd toch! Ja, dezen keer had ze het dan wàt goed getroffen.
Het ‘mevrouw’, ‘mevrouw’ ratelde door het huis. En Floortje kon zoo goed praten over dames uit de stad. Altijd moest ze daar weer over beginnen. Mevrouw wist slim-uitlokkend Floortje alles te laten zeggen, wat zij al gezien had van huis-inrichtingen en ‘twalette’ en hoe de dames liepen en de ‘jepon’ ophielden. Mevrouw deed het dan na, en met nog meer deftig-doening in stem en houding vertelde zij aan haar bezoeksters, dat het wat heette, zich in te richten zooals het behoorde en met de mode over te doen. Ze kreeg alles uit de stad. Wat te koop was in de dorpswinkels, dat was natuurlijk heel goed voor gewone menschen, maar voor háár stand was er niets...
En de burgemeester was ook heel in zijn schik met
| |
| |
Floortje. En de eenige zoon, die nog thuis was, ook. Zij liepen haar allebei na en beloonden haar met geld en mooie kleeren. Tot het eindelijk ook met haar weer ‘mis’ was, en zij voor beiden een vervelende last werd.
Toen Floortje zwanger was en haar lichaam zichtbaar begon uit te ronden, moest ze weg, naar huis. Wat de burgemeester en zijn zoon haar beiden voorgesteld hadden, dat wilde zij niet, durfde zij niet uit vaag angstgevoel voor iets misdadigs.
Van wien haar kind nu eigenlijk was, dat zou Floortje niet met zekerheid hebben kunnen zeggen. Zij had echter volgehouden van den zoon, omdat die nog ongetrouwd was en haar misschien huwen zou. Haar familie had haar ook aangezet dat te blijven zeggen.
De burgemeester was in-blij in zijn hart, dat ze zijn zoon altijd noemde. Dat spaarde hem persoonlijk heel wat onaangenaamheden. Het was toch al erg genoeg. De moeder van Floortje was een paar malen komen opspelen en had eerst met hoogkrijschende stem den burgemeester en zijn zoon uitgemaakt voor gemeene smeerlappen, die haar kind ongelukkig gemaakt hadden voor heel haar leven lang. Zij zou nu op haar ouden dag nog voor een klein kind moeten zorgen, want Floortje kon het niet, die moest weer in dienst, als alles overstaan was. In àl-opfellender woede raasde zij haar angst voor de toekomst-zorgen tegen hem uit en verweet hem, wat er dikwijls gemompeld was van zijn vroeger leven.
Zijn zoon mòest met Floortje trouwen en anders zou ze hem het kind in huis komen brengen.
Daarna was haar kijven overgegaan in heftig gesnik. En met weenerige stem klaagde ze, dat ‘'t grooët volk mit de mindere mins mer dut, wat het wil’.
Dat vond de burgemeester al heel lastig, het hinderde hem geweldig. Zulke onaangenaamheden kon je dàt soort van menschen aandoen, en hij kon ze niet eens de deur uitjagen, want dan maakten ze nog grooter schandaal. En zoo'n mond hoefden ze toch niet op te zetten, 't was immers nergens anders om te doen dan om geld.
Verder trokken vader en zoon zich van de meid niets aan. Ze moest maar naar huis gaan, als ze niet wilde doen, wat zij aanraadden. Zij konden haar niet houden. Ver- | |
| |
beeld je, een meid, die een kind moest krijgen. Hoe zou dat uitzien! En wat een herrie zou dat worden? Als zij daar bleef, zouden ze den schijn op zich laden, of zij schuld hadden. Wie wist, waar die meid dat opgedaan had! Moesten zij dan nagaan, met wat voor kerels die liep?
De geestelijken van het dorp, met wie ze zeer bevriend waren, zouden hun bezoeken moeten staken, als zij zoo'n meid bij zich hielden. Door de praatjes van het volk zouden die daartoe genoodzaakt worden. 't Kostte dikwijls toch al moeite genoeg het volk stil te houden, vooral als er eens wat uitlekte van ‘de deftige lui’, die maar alles mochten en van wie nooit wat gezegd werd. Wie maar geld gaf voor een nieuw beeld of een nieuw raam of andere cadeaux deed, die was de beste, al had hij nog zoo slecht geleefd. Er waren zelfs een paar geestelijken verplaatst moeten worden, van wie heel erge dingen verteld werden.
't Gemompel begon toch al. De familie van Floortje, die den burgemeester het vuur heet wilde maken om zoo meer macht over hem te houden, zorgde wel, dat het nog sterker opstak. 't Rumoerde in dreigende aangonzing door het dorp heen en nam onrustbarend toe in sterkte.
De meid, die voor Floortje had moeten vertrekken, schamperde het met kwakerig-harde stem over de straat uit, dat zij nu wel begreep, waarom zij weggestuurd was. 't Was geen wonder geweest, waarom de burgemeester dat ‘megje’ van Belmans liever had. De burgemeester schold wel in fel-opbruisende woede, dat die ganzige al-flapuit niet wist, wat ze zei, dat ze haar grooten bek maar wijdopen zette, die domme trien, die duppe, die nog te lomp was, dat ze ging. Dat had je van zoo'n boerenvee, zoo'n pak...
Maar dat hielp niet.
En de hulp van de geestelijken had hij noodig. Vooreerst bij verkiezingen, dat er niemand in den raad kwam, dan die hij er graag in had. Toen hij benoemd werd, bezat hij nog geen cent, en gedurende zijn burgemeesterschap was hij rijk geworden. Zijn huwelijk had hem een mooi fortuin opgeleverd, maar zijn gemeente nog heel wat meer. In de eerste jaren van zijn bestuur waren er gemeentegronden verkocht voor een groote som gelds, meer dan twee-honderd-duizend gulden. Opeens waren er tot zijn
| |
| |
schrik geruchten opgeleefd, dat hij en de secretaris in het geheim een akkoord gemaakt hadden met de koopers. Alleen met veel overleg en zand-in-de-oogen-strooierij was het hun gelukt een eind te maken aan het zwaar-beschuldigend gepraat, dat als getergde rechtvaardigheid op hen aandreigde met toorn-flikkerende wraakoogen. Toen had hij ondervonden, wat het was, dat heftig aanangstigende gevoel van vrees voor een wakkergeschud volk, dat het misschien niet laten zou bij praten alleen.
En ofschoon er in dertig jaren tijd niets van beteekenis in de gemeente was gedaan, was er geen cent meer in de kas en bleven de belastingen aanhoudend stijgen. Op ieder rekest om wegverbeteringen of andere publieke zaken moest afwijzend worden beschikt. Dan somberde ontevreheidsgemok weer op en had hij krachtige hulp noodig om het volk in bedwang te houden. Zoo gauw als er lui waren, die met klaar-open oogen begonnen te zien, was hij verloren en zou de aangroeiende kracht van de publieke opinie hem verpletteren. Er werd vreeselijke armoede geleden in de gemeente, jaar op jaar erger. Telkens was in de laatste paar jaren het armenbudget verhoogd met eenige honderden guldens en toch moesten vele uitgehongerde gezinnen de plaats verlaten. Hol-oogige mannen sjokten hun vermagerde leden naar 't raadhuis om werk af te bedelen in de bosschen en op de gronden van de gemeente. Maar al hun pogen bleef vergeefsch. Moeders weeklaagden handenwringend van grievende smart, dat zij haar zuigelingen niet in het leven konden houden bij gebrek aan voedsel. Zij moesten dag en nacht werken, overdag bij de boeren zwaren veldarbeid verrichten voor vijf en twintig cent en den kost, en als ze dan afgezwoegd thuis kwamen, begon het getob voor het gezin weer. Daardoor moesten zij wel verzwakken. En gedurende haar afwezigheid waren de kleintjes, ook die van nauwelijks eenige maanden oud, geheel overgelaten aan een zusje of broertje, die nog te jong waren om te gaan dienen. Daarvoor moesten ze twaalf à dertien jaren geworden zijn. 't Gebeurde zelfs wel, dat de moeder haar kleine kindjes opsloot om gauw-gauw wat naar den akker te kunnen gaan. En of die dan schreiden, of in de onreinheid lagen, zij kon er niets aan doen, er
| |
| |
moest toch wat verdiend worden. En wat voor eten kregen ze dan nog. Wat aarappelen en een snee brood.
Van de kinderen beneden 't jaar stierven er dan ook gemiddeld meer dan twintig per honderd.
De enkele huisvaders, die werk kregen van de gemeente, waren er nog erger aan toe. Die werden gedwongen om hun levensmiddelen te koopen in den winkel van den secretaris, tegen veel hoogere prijzen dan elders. En het eind was dan ook steeds, dat hun huisje met een stukje grond in zijn bezit kwam, omdat zij week op week achter bleven met betaling. De eerste weken was dat niets. De secretaris vertrouwde hen wel... Ze moesten maar gerust blijven halen... Later konden ze dan afdoen... De een moest immers den ander helpen... Ze hoefden geen zorg te hebben... Maar als het achterstallige zoo hoog was gestegen, dat redding niet meer mogelijk was, drong hij op betaling aan. 't Kon nù toch niet langer meer zoo gaan. Had hij al niet veel geduld gehad?... Toch zou hij nog helpen, uit medelijden...
En het kleine eigendommetje kwam op zijn naam. Ze konden immers even goed blijven wonen, en tegen een kleine huur? Voor de meerwaarde hadden ze dan ook nog winkelwaren te goed...
De arme kerels, tot wanhoop gebracht, stemden toe, denkende, dan tenminste uit die hel verlost te worden, tot zij spoedig merkten, dat zij er nog veel dieper ingetrokken waren.
En wie hoegenaamd geen bezitting had, geen huisje of stukje grond, kon alle moeite sparen om van de gemeente werk te krijgen. Daardoor kwamen er wel velen om bedeeling. Doch 't armbestuur moest maar zorgen zoo min mogelijk uit te geven, door bepalingen, die het volk aanspoorden tot zich-zelf helpen. Als de lui het geld zoo maar konden komen halen, werden ze al langer hoe luier.
Het volk helpen in den nood, dat was goed, maar het opvoeden, zie je, het opvoeden, dat was hoogere taak. En eigenlijk was 't veel beter, dat die armlastigen maar de gemeente verlieten. Daar moest op gewerkt worden...
Wie ondersteuning wilden vragen, moesten dat doen 's Zondags na de kerk. De armmeester kon hen dan aanhooren, gezeten in zijn kamer aan het open raam. Ze
| |
| |
konden dan buiten hun toestand bloot leggen. Velen, die anders maar dadelijk om bedeeling vroegen, zouden het dan laten voor het volk, dat alles hooren en zien kon. Men moest het de lui zoo gemakkelijk niet maken. Als de nood hoog was, moest de armmeester maar beginnen met een kleinigheid te geven, echter ook goed er bij zeggen, dat het beter was te werken dan hulp te vragen. Ze moesten maar eens in Pruisen probeeren. 't Ging niet aan, alleman van de gemeente te onderhouden...
Zoo ging de gemeente hard achteruit, in bevolking en welvaart. Er waren geen verkeerswegen, geen middelen van bestaan. Maatschappelijk en zedelijk bleef het dorp ver achterlijk.
Onwetendheid en armoede heerschten onbeperkt en verstikten alle kiemen van beter leven. De stilte van den dood huiverde aan alle kanten op, waar werk en vertier, bloed- en krachtgevend, had moeten zijn voor het geluk van de inwoners.
Een loodzware last van bekrompenheid drukte op velen om het machtsmisbruik van enkelen, voor wie de achteruitgang van de ingezetenen een genot was, omdat daardoor het aantal kiezers verminderde en dus de bestendiging van den toestand zooveel gemakkelijker werd.
De raadsleden vroegen nooit om inzage van eenig stuk, zij waren willoozen, die automatisch werkten. Een was er stokdoof en keek heel gewillig naar de bewegingen van de anderen. De meesten konden nauwelijks lezen of hun naam zetten. Bij een wethouderskeuze kon de stemming geen klaarheid brengen, omdat er telkens twee blanco-briefjes waren, terwijl de anderen iederen keer op zich zelf stemden. Toen besloten ze, er maar om te kaarten. En de winner was een boer, die lang in voorarrest had gezeten om een moordzaak, maar er zich uitgelogen had, en die luid beschuldigd werd van diefstal van hout uit gemeentebosschen, dat hij weer duur aan de gemeente verkocht had. De vergadering deed daarna de benoeming nog eens over. Maar voor den burgemeester en den secretaris waren ze erg mak, en daarom moesten ze in den raad blijven. De hulp van de geestelijken kon daarvoor niet gemist worden. De burgemeester hield hen te vriend, door groote subsidies voor de zusterschool, de kerk en een nieuwe pastorie. Zijn
| |
| |
lidmaatschap van de Provinciale Staten en de handigheid van den secretaris wisten bij Gedeputeerde Staten alles terecht te brengen, zonder dat hij in moeilijkheden raakte. De leden van de Provinciale Staten waren op een enkele uitzondering na allen burgemeesters.
Drie van zijn zoons waren ook tot den geestelijken stand opgeleid. Toen de jongste gewijd werd, vierde hij tevens zijn vijf en twintig-jarig burgemeesterschap. En er werd gepreekt, dat een vader, die drie zoons tot den religieuzen staat had opgevoed, een in-braaf man moest zijn, en dat men den hemel moest danken voor den onschatbaren zegen, die het bezit van zoo'n burgemeester was voor een gemeente...
De burgemeester tracteerde met stroomen bier.
Zoo werd de kwezelende bevolking gepaaid, die om de zuip-partijen-voor-niets al het andere gewillig-vergetend op zij zette.
Zoon' steun en zulke vriendschap kon de burgemeester toch niet opofferen voor een dienstmeid, van lui als de Belmansen! 't Was een mooie meid, dat was waar, en 't was verdomd beroerd, dat het zoover met 'r gekomen was, hij had er gruwelijk 't land over... En hij begréép niet, hoe het toch kòn - zou die bliksemsche jongen dan niet voorzichtig geweest zijn? Dat was dan toch allemachtig stom van 'm... Maar als Floor met 'r aardigheden en vroomdoenerij van god-weet-wat niet naar die vrouw toe wilde, waar die andere meiden toch ook geweest waren, dan moest zij het zelf maar weten. 't Was bij die andere meiden toch allemaal goed afgeloopen. En dan had zij als dienstmeid kunnen blijven, dat was wat anders geweest, dat zou hij ook wel gewild hebben. Ze had het er immers goed, hij keek toch op geen geld? Wat een domme gans toch...
Als zij een kind moest krijgen, kon hij tenminste voor 't oog zich niets van haar aantrekken. In-stilte zou hij wel eens zien, of hij iets prakkezeeren kon om de familie den mond te stoppen, die nu maar voortging brutaal uit te schandalen van hem met vorige meiden, en met Floor, dat hij haar dikwijls had aangepakt en op den grond geworpen, als ze zijn kantoor moest vegen, en ook op haar slaapkamer was gekomen...
| |
| |
Nu moest Floor in ieder geval het huis uit. Dan was hij al vast van dien last af. Zijn zoon met 'r trouwen, daar kwam natuurlijk niets van. Verbeeld je, de zoon van een rijken burgemeester met een straat-arme dienstmeid. Zijn jongen zou ze allemaal wat lachen, dat wist hij wel...
Floor ging naar huis, uit den dienst, en kwam bij haar moeder, die in dagelijksch omzorgend gezeur liep te klagen, wat er nu moest gebeuren, en hoe ze allemaal aan het eten zouden kunnen blijven, wie de kosten zou betalen en later het werk zou doen, als Floor op 't laatst ging of in het kinderbed lag. En hoe het gaan zou, als Floor weer in dienst moest en zij met zoo'n wicht zat opgescheept op haar ouden dag nog. Ze kon toch dikwijls al zoo slecht. Zij was te beklagen, en dat kind zou een arm stumperdje zijn. Hemelsche Vader, wat ging er toch omstaan in de wereld, wie zou gedacht hebben, dat zij nog zoowat mee moest maken! Als ze dat gedroomd had, zou Floor nooit bij den burgemeester gekomen zijn, bij zoo'n gemeen volk. Nou zat ze d'r mee te houën en zij trokken d'r zich allebei niks van aan, he,t was een schand voor christelijke menschen. 't Was wel net, of zij zich aan God of gebod niks stoorden, zooals goddeloozen in de vreemde landen, die net leefden of het beesten waren en naar geen kerk of kluis gingen.
|
|