de niet af, maar maakte liever gekheid met de arbeiders, of gluurde begerend rond naar de peelmeiden.
De werklui konden nog al eens wat van hem gedaan krijgen. Hij bracht ook hun klachten over. De ene keer kneep een losgelopen machinedeel een werkman een stuk van een vinger af, dan liep een ander een verwonding op.
Verstegen, vol van gedachten over winstrekening en vrees voor schade door niet op tijd te blijven, vloekte geagiteerd:
‘Dat de stommeriken er dan met hun poten uitblijven! Ik kan nou midden in de drukte toch geen andere machines gaan zetten! Wie bang is voor zijn knoken, dat die dan maar opdondert, er zullen wel weer anderen komen. Blijf me nou in vredesnaam met zo'n gezanik van het lijf! Het is om iemand gék te maken!’
Na ieder gedwongen oponthoud in de fabriek was het ‘dóórwerken’. De lange gloeiendhete zonne-dagen van de midzomer, die op de schaduwenloze wijdgrauwende venen brandde, werden dan gevolgd door zwoele nachten, waarin de reeds afgezwoegde lijven nog slaafden en wroetten in het opwolkend turfstof.
Toon Peeters was al een oude man geworden, ofschoon het aantal van zijn levensjaren nog hoorde bij volle kracht. Hij bood nog weerstand maar dofte meer en meer weg in een suffe, lusteloze zwijging.
Als een van zijn mede-arbeiders niet meer kon, ineenknakte na de vernieling van het laatste beetje veerkracht, en thuis moest blijven om na een paar dagen begraven te worden, of nog een tijd van troosteloos bestaan gedwongen was voort te slepen, dan somberde hij, vóórvoelend het treurig lot, dat misschien ook hem wachtte: ‘al weer een er door.’