| |
16
Een van de meiden op de Peelheimse pastorie was een nicht van de brievengaarder, die het hulpkantoor van de posterijen bediende.
De bevolking vond het daarom heel natuurlijk, dat de geestelijken de brievengaarder druk bezochten.
Vooral de vrouwen uit de kleine boeren- en arbeidersklasse glorieden met zulke verwantschap, als een dienstmeid op een pastorie nog iets familie van haar was. De kwezels prezen haar dan, met vroom-doende neergeslagenheid van blikken. ‘En ja dat zijn brave mensen, erg voor
| |
| |
de godsdienst, want zij hebben nog een achternicht, die op een pastorie woont.’
Het volk werd in die dingen in een verwarrende waan gelaten.
Een vreemdeling, die zich met zijn huishouden in Peelheim had gevestigd, wilde niet, dat zijn vrouw in de kerk tussen het ruwe stinkende, pratende en om zich heen spuwende manvolk in het pad moest blijven staan. Hun grof schimpend gepraat over haar kleding en de platte dubbelzinnigheden hinderden haar.
Hij ging naar de pastoor, en vroeg om een plaats voor zijn vrouw in een bank.
Ja, dat zou wel zijn, dat ging tussentijds niet. De plaatsen werden alle drie jaren verpacht. Dan moest hij maar zien. De banken bleven gewoonlijk in dezelfde families, dus het beste was, als hij met iemand afsprak.
Allemaal goed en wel, maar dat duurde nog lang.
Of de pastoor dan nu niet zorgen wilde voor een plaats. Er was toch ruimte genoeg in de kerk.
Nee, daar maakte de pastoor geen gebruik van. Als hij daarmee begon, zouden er wel iedere dag mensen komen.
‘Moet mijn vrouw dan al die tijd maar blijven staan? Ik wil toch een plaats betalen!’
‘Hoor eens hier, zelfs onze tweede meid heeft een tijd lang geen bank gehad!’
Vaak was een van de kapelaans op het kantoor en snuffelde rond in de brieven en kaarten, keek de registers na, vooral ook alles, wat in verband stond met de rijkspostspaarbank, en las er de verdachte kranten.
Eens hadden een paar lui gezien, dat een meid de pastorie kwam uitlopen met een krant, en de postbode nariep:
‘Wacht eens! Dit moet ook nog mee!’
En iedereen wist ook, dat de boden dikwijls lang op de pastorie bleven. Maar dat kwam, omdat zij daar vlot getrakteerd werden op borrels en sigaren.
Een paar dagen, nadat De Visscher per brief de redacteur van het historisch tijdschrift en zijn vriend Pietersen had geschreven over zijn voornemen, de toestand van Peelheim en de veenexploitatie, in verband met de laatste verkiezing, in een brochure uiteen te zetten, was het dorp weer vol van geniepig verdachtmakend gepraat over hem.
De Jennesen-partij waarschuwde: er zouden wel weer een hoop leugens over de secretaris en de raad loskomen. Die gemene schandschrijver, men wist wel wie, had nog niet genoeg op zijn kop gehad. Niet, dat zij en Jennesen er iets om gaven, nee, het was hun te min. Maar brave mensen zouden misschien dat lage gelaster van die kerel gaan
| |
| |
geloven. Daarom deden zij het verstandigst al wat er van die gemene schimper kwam, maar dadelijk ongelezen bij hén te brengen. Ongeleerde mensen mochten zulke slechte geschriften niet lezen, of ze deden gróót kwaad. Lang zou het ook niet meer duren met die oproermaker, die socialist, die volksbederver, die misschien wel zijn ziel aan de duivel verkocht had. Hij moest het dorp uit, de plannen schoten al hard op.
De kwezels troepten samen, de koppen naar elkander toegebogen onder het sissend fluisterpraten, terwijl de nieuwsgierig-hunkerende trekken de gezichten overstrakten met een verschrikt doende verbazing over al die slechtheid.
Ja, die De Visscher moest toch zó'n gemene kerel zijn. Maar, maar, jezus van marante, was dat tóch waar?
Héél zeker waar, het moest grof zijn, want het was verschrikkelijk. Deftige mensen hadden het zelf gezegd.
Maar mijn God! Hemelse goedheid, zó slecht? Ja, tot in de grond bedorven. Hij had gezegd, dat de vrome mensen niet te vertrouwen waren en hij spotte met de godsdienst, dat was zeker, want hij was ergens met zijn wandelstok in de kerk geweest, dat hadden genoeg mensen gezien.
O, verschrikkelijk, niet om aan te horen. Men zou ervan moeten griezelen, zo'n schandaal!
Ja, en van allerlei praat sloeg hij uit, niks als gemene vertelsels had hij veil, over bedevaarten en over eerwaarde geestelijken. Van een mens, die raadslid was geworden en toen veel dronk, en die mens had een kalf, dat niet wou zuipen, en toen zei mijnheer de pastoor, hij moest dat kalf óók maar raadslid maken, dan zou het wel drinken, koddig, net goed, raak gezegd. En toen zei die man... ja, dat was zó gemeen, men zou zich ‘bezondigen’ met het na te praten... toen durfde die man te zeggen: hij wist het beter, hij zou het kalf de kruin laten scheren. Zo'n schandaal!
God in de Hemel! En zo'n taal had die meester in de mond? Wat zouden de kinderen toch bedorven worden!
En de zangers van het koor had hij ook al een keer uitgelachen en nagedaan. En met een preek had hij de spot gedreven. En hij had gezegd, dat een pastoorsmeid ook nog lang geen heilige kerk was.
Oe! Oe! men zou er van schrikken en beven.
Ja, en nou kwamen andere meesters bij hem leren, en die bedierf hij ook allemaal, want dat kon niet anders.
Wát een slechtigheid, wat een slechtigheid toch! Waar moest het heen! Dan zwermden de kwezels rond en doorgonsden het dorp met kwaadsprekerij, om ten slotte weer neer te vallen op de kostjuffrouw van De Visscher, om venijn uit te prikken in haar hart.
| |
| |
Na de verkiezing hadden de collega's van de dorpsschool zich nauwer bij De Visscher aangesloten. Het intrigerend drijven van de heersers-kliek begon in zijn ware bedoeling in hun begrijpen op te helderen, toen zij al dat gewroet om de partijkandidaat er door te krijgen, en daarna de beloningen in de vorm van een verkiezingstoren en van salarisverhoging aanzagen. Door dat gedoe leefde hun sympathie voor hem op, temeer, omdat hij werd bestreden met verdachtmakerij en zijn optreden als voorwendsel moest dienen tot oprichting van een bijzondere school.
Geen van hen bezat de hoofdakte. Twee hadden een paar keer examen gedaan, maar waren telkens afgewezen. Toen besloten zij bij De Visscher les te nemen in taal, literatuur en historie. Hun propaganda lokte spoedig ook deelnemers uit omliggende gemeenten.
De Peelheimse geestelijken keken met spijtige blikken naar die cursus. Die gaf hem al weer meer invloed, ook buiten het dorp.
Onder de onderwijzers, die de lessen volgden, was er een, die in de rustpauzen voortdurend schold op de geestelijken en hun bestrijding van de openbare school. Maar na een paar maanden bleef hij plotseling weg, zonder iets van zich te laten horen, en nam een vijandige houding aan tegen de cursus. Toen lekte het uit, dat hij naar een geestelijke gegaan was, huichelend, dat hij gemoedsbezwaren had. Hij was geheel onder de invloed van De Visscher gekomen, ja, ging zelfs nog verder in zijn denkbeelden. Maar op een gegeven ogenblik kwam hij voor een keerpunt, en hij wist niet meer wat of hoe.
Die geestelijke moedigde hem aan, zijn braafheid prijzend, en trachtte hem uit te horen:
‘Ja, De Visscher is ontegenzeggelijk een knappe kerel. Jammer, dat hij niet in onze richting werkt, wat zou hij dan veel goeds kunnen doen met zijn pen. En dan had hij ook al lang een van de beste betrekkingen aan onze katholieke kweekscholen gehad.’
Die onderwijzer stemde toe: wie onder de invloed van De Visscher kwam, was verloren. Gelukkig had hij nu de rechte weg weer gevonden.
Of er ooit over godsdienst-kwesties werd gesproken op de les?
Och, precies over godsdienst-kwesties. Dat ging zo ongemerkt.
Er sloop wel eens wat tussendoor. En de priesters moesten het vaak ontgelden. En er werd over slechte boeken gesproken, zoals van Multatuli en Zola.
In een van de Peelheimse gehuchten werd in die tijd een jong onderwijzer benoemd, een neef van de kapelaan, die voor Cuypers had gewerkt. Hij moest beloven niet alleen geen les te zullen halen bij De Visscher, maar ook alle omgang met hem te vermijden. Slechts op die belofte zou de kapelaan zorgen, dat hij benoemd werd.
Maar zijn verwantschap met de kapelaan gaf hem juist meer durf tot
| |
| |
spreken en doen naar zijn overtuiging, en wat hij van De Visscher hoorde, trok hem sterk aan. Hij zocht kennismaking, waarvan het gevolg was, dat hij De Visscher openlijk verdedigde en met zijn neef ruzie kreeg. Die nam hem onderhanden:
‘Ik hoorde, dat jij je belofte slecht nakomt.’
‘Toen ik die deed, wás ik niet wijzer.’
‘Woordbreuk! Het is schandelijk!’
‘Ik beschouw dat niet als woordbreuk. Gij hebt mij die belofte afgedwongen, en zonder dat ik iets van De Visscher wist. Dat is een flinke vent.’
‘Daar kan jij niet over oordelen, jongske, jij komt pas kijken. Ik hoor ook, dat je niet iedere morgen in de kerk komt. Dat ben je verplicht, al doe je het maar voor het volk. Ik zal er op laten letten.’
‘Nou geef ik toch iedere keer een dubbeltje, zo dikwijls mij iemand op een werkdag in de kerk ziet.’
‘Jongen, zwijg toch! Al zo totaal bedorven! Je bent zeker bang voor de gek gehouden te worden, omdat je aan de leiband loopt van de geestelijken.’
‘Ik aan die leiband lopen? Maar dat doe ik niet, en dat verkies ik ook niet te doen.’
‘Ik zal het eens aan je ouders schrijven.’
‘Schrijf maar raak, en ik ga ook deelnemen aan de cursus van De Visscher.’
‘Nóóit! Dat gebeurt niet! Die bespot zelfs de priesters!’
‘Dat geloof ik niet, maar ik zal het dadelijk navragen.’
‘Dat hoeft niet. Als ik dat zeg, moet dat je genoeg zijn. Navragen laat je!’
‘Nee, dat laat ik niet!’
Zij scheidden in heftige vijandschap van elkaar.
Die onderwijzer vond, dat een van de cursus-deelnemers een broer had, die geestelijke was, en die altijd zijn ‘heerbroer’ noemde. Op een wandeling tussen de lessen in vroeg De Visscher hem, waarom hij niet zei: ‘onze Willem’ of hoe die geestelijke heette. Dát was de oorsprong geweest van het praatje over priester-bespotting.
Toch bevatte Het Nieuws van Peelland kort daarna een ‘Waarschuwing!’ tegen een cursus voor de hoofdakte, onder leiding van een onderwijzer, die zich door schandelijke geschriften een treurige vermaardheid verworven had, n.l. de cursus van de heer De Visscher. Naar de redactie uit alleszins betrouwbare bron had vernomen, ontzag men zich daar zelfs niet de spot te drijven met de Priesters des Heren! Vijf deelnemers, die nog nooit een les verzuimd hadden, zonden een krachtig protest in, ondertekend met hun namen, tegen die verdachtmaking, en verklaarden die ‘bron’ voor alleszins leugenachtig.
De redactie plaatste het stukje niet, maar meldde slechts de ontvangst
| |
| |
met de namen der inzenders, en voegde daaraan toe, dat zij vooralsnog geen reden had om haar zegsman haar vertrouwen te weigeren en zij zich dus hield aan zijn inlichtingen.
Omstreeks februari had De Visscher de kopij voor de brochure gereed ter verzending. Maar nieuwe belangrijke gebeurtenissen brachten hem tot uitstel. De voorraad turf van Peelheim slonk weg. De gemeente kon haar verplichtingen jegens de buitenlandse firma's niet nakomen. Jennesen wilde zich daar eenvoudig van afmaken met een bericht, dat de gemeente gedurende vier weken - tot de lente weer het graven toeliet - enige wagons minder moest afleveren. Maar van beide kwam onmiddellijk het antwoord, dat zij dan de boete opvorderden volgens het contract.
De secretaris stond te kijken. Van boeten wist hij niets. Daar had Van Ruwhorst nooit over gesproken. Hij telegrafeerde de handelsagent en een telegram kwam terug: Natuurlijk. Staat toch duidelijk in contracten, bestuur ter ondertekening voorgelegd.
Jennesen overlegde met de raad in ‘Den Gouden Leeuw’. Het gemeentebestuur kon daar niet op ingaan. Van Ruwhorst had de raad bedrogen, door eigenmachtig de contracten op te maken zonder de gehele inhoud duidelijk over te leggen. Dat was zijn plicht geweest, want de contracten waren opgesteld in een vreemde taal. Van Ruwhorst moest dus ook maar zelf de boete betalen.
Ja, ja, dat sprak vanzelf. De gemeente kon zich niet laten dwingen. Geen boete betalen en zich ook niet houden aan zo'n contract.
De beide firma's lieten Peelheim rechterlijk vervolgen.
Van Eijzen schimpte: zie je wel, ze kennen nog geen vreemde taal. Als ik in de raad was geweest, zou het niet gebeurd zijn. Allemaal stommeriken, dure procedures. De gemeente moet maar weer bloeden. Het gaat toch niet uit eigen zak.
Op een zondagmorgen voelde de vrouw van de onderdirecteur van ‘De Nijverheid’ zich onder de vroegmis niet wel en ging naar huis. Bij dat onverwacht binnenkomen betrapte zij haar man op heterdaad met de meid.
Op staande voet moest de meid de deur uit. De onderdirecteur wist echter te bewerken, dat zij in dienst trad in het stationskoffiehuis, terwijl niemand buiten hem, zijn vrouw, en de meid zelf van de waarheid iets vernam.
Wel verwonderde de café-houder zich, dat de meid haar boodschappen iedere dag verschoof tot de schafttijd en dan vaak lang uitbleef. Hij ging haar eens na en was nog meer verbaasd haar het terrein van de fabrieken te zien opgaan en de transporteurbrug over de spoorlijn te zien oversteken.
| |
| |
Toen vond hij haar bij de onderdirecteur in een lege aak achter een grote turfhoop. Hij zweeg echter, totdat bij een ruzie over het kaartspel op een zaterdagavond het ene verwijt het andere uitlokte. De onderdirecteur beschuldigde de café-houder van vals spel.
‘Zo'n lummel! Wie zou dat nou denken?’
Het liep uit op een hooggaand gekijf. De herbergier dreunde zijn vuist op de tafel neer en schamperde terug:
‘Lummel? Lummel? Moet een smeerlap mij hier voor lummel komen uitmaken. Een smeerlap die ik met mijn dienstmeid in een aak betrapt heb? Dan zal ik eens zeggen wie hier die lummel is!’
De onderdirecteur werd grauw van woede.
Hij trachtte de koffiehuishouder het bestaan onmogelijk te maken door hem de klanten te ontnemen. Omdat iedereen wist, wat de oorzaak was, lukte dat niet. Maar kort daarna werden de twee zoons van de herbergier die bij ‘De Nijverheid’ een betrekking hadden, ontslagen. De een was opzichter in de veenderij, en de ander weger aan het station. Alleen om ‘De Nijverheid’ onaangenaam te zijn en uit zucht van hen wat te horen over de maatschappij, dat hem te pas zou kunnen komen, bewerkte Jennesen hun aanstelling in dienst van de gemeente.
Zij verzekerden hem, dat ‘De Nijverheid’ die winter nog niet voor minder zou verkocht hebben dan 75 gulden per wagon.
Van Ruwhorst moest dus wel een goede winst voor zichzelf uit de contracten met de twee firma's geslagen hebben.
De secretaris kon zijn woede niet verkroppen, dat hij een handelsagent had uitgekozen, die ‘slimmer’ was geweest dan hij.
Het Nieuws van Peelland klaagde, dat het gemeentebestuur het slachtoffer was geworden van zijn goed vertrouwen. Natuurlijk kon het zich niet zo maar onderwerpen. De redactie hoopte, dat op de ware schuldige de gevolgen zouden neerkomen; temeer rekende zij daarop, omdat de Deputatie blijkbaar ook dat gevoelen deelde. Immers, dat hoge college had de aanvraag tot procederen ingewilligd.
Van Ruwhorst hield er zich aan, dat hij slechts was opgetreden als vertegenwoordiger van het gemeentebestuur en de contracten had overgelegd, zoals de ondertekening ook duidelijk bewees.
De gemeente werd veroordeeld tot schadevergoeding en de overige kosten.
Daarna verscheen de brochure met de titel: ‘Het Miljoenenparadijs.’
Ze behandelde de hele toestand van Peelheim in zes hoofdstukken: Mijn verweerschrift tegen Het Nieuws van Peelland; De laatste verkiezing; De Veenexploitatie; De handelsagent; De verkiezingstoren en de salarisverhoging; De armoede en het armbestuur.
| |
| |
's Zondags na de verschijning werd in alle missen gepreekt tegen de openbare school.
Het kon, het mocht zo niet langer blijven. De herder van de parochie, aan wie het zielenheil der inwoners was toevertrouwd, kon zonder zich schuldig te maken aan hoogst laakbaar plichtsverzuim niet langer dulden, dat de deugd der kleinen dagelijks gevaar liep in een goddeloze school, waaraan een onderwijzer verbonden was, die door zijn geschriften de ergernis opwekte van alle gelovigen, die allerlei kranten las en zelfs lid was van een socialistische onderwijzersbond, welke met alle middelen voor die godloze, zogenaamd neutrale scholen ijverde en geen wereldlijk gezag, neen zelfs de dienaren des Heren niet kon sparen in zijn venijnige kritieken en lasterende aanvallen.
Iedereen moest het bij zulke personen ontgelden. Zij gaven dan voor, het was hun te doen om waarheid en recht, om verbetering van toestanden. Het mocht wat. Huichelaars waren zij, die het goede belasterden en de godsdienst wilden uitroeien.
Maar gelukkig zou de spoedige oprichting van een bijzondere school met eerwaarde broeders-onderwijzers het dreigend gevaar nog afwenden.
In een diepsombere stemming, trillend van het oproer in zijn ziel, was De Visscher in zijn kosthuis. Op zijn kamer braken de snikken met geweld uit zijn borst.
In het nummer van de daarop volgende zaterdag had Het Nieuws van Peelland behalve een artikel over de bijzondere school, ook een stuk over de brochure, waarvan vooral het gedeelte over de ‘verkiezingstoren’ de woede van de redactie had los gemaakt. Aan het slot riep zij uit: ‘Ziet de vijanden, na tweemaal verslagen te zijn, steken zij voor de derde maal driest het hoofd op. Zij zijn te vergelijken met een kanker, die telkens opnieuw uitbreekt om het lichaam te verpesten. Als zij meester zijn, dan zullen zij het heilig geloof ontrukken aan deze godsdienstige streken, dan zal er geen kruis meer prijken op de torens, geen toren meer op de kerken!’
Er zou eerst een noodgebouw gezet worden, totdat klooster en school plechtig konden ingewijd worden. De parochianen werden aangemaand bij te dragen in de grote kosten.
Toen ongeveer niemand kwam, werd een collecte gehouden door het dorp. Enkelen weigerden ronduit iets te geven. De meesten zochten uitvluchten, dat ze het niet missen konden.
Maar ze hadden toch nog zoveel op de spaarbank! En zij moesten ook eens denken aan de zegen op hun huishouden. Nu konden ze hun dankbaarheid bewijzen door mee te helpen aan een goed werk.
Er waren er ook, die de openbare school goed vonden en niet het minst verlangden naar verandering. Die werden gedwee gemaakt met bedreigingen.
| |
| |
Maar toch bracht de collecte niet veel op.
De gemeente verleende een subsidie van twintigduizend gulden. Het eerste raadsbesluit keurde de Deputatie af wegens een vormgebrek. Door een duidelijke vingerwijzing was dat gauw hersteld. Volgens de wet mocht het geen subsidie zijn, maar de mazen waren groot genoeg! De Jennesen-partij triomfeerde: de derde keer zal de gemeente toch wel voorgoed van De Visscher verlossen. De kanker wordt uitgesneden.
|
|