stro daaraan vast, waarop de drie oudste kinderen sliepen. Nu Sjang dood was, kon er wel wat op geprakkizeerd worden, Fien nam haar kinderen bij zich in bed. Daardoor kwam er een ledikantje vrij, maar dat was te kort voor de kinderen van Toon. Zijn vierde kind werd al haast elf jaren. Voor de twee jongste, die in leeftijd ongeveer gelijk waren met de kinderen van Fien, ging het best. Nu kon ieder van de drie grootste om de beurt een nacht in de bedkoets slapen en de twee ouderen hadden dan het gewone bed op de grond, dat na de koude nachten 's morgens op een ijsklomp lag.
Het weinige, dat Toon en de jongens nu en dan konden verdienen, glitste weg als een druppel op een gloeiende steen.
Eindelijk moest de eerste vraag om onderstand aan de armmeester gedaan worden.
De ene keer ging Toon zelf, de andere keer zijn vrouw, dan eens Fien of een van de kinderen. Met een sombere vasthoudendheid stonden zij de striemen uit, waarmee zij van de deur gejaagd werden, en gingen weer terug.
‘Eer ik voor mijzelf aan u wat kwam vragen, vrat ik nog eerder rotheid van de straat op,’ driftte Toon uit in opgistende woede. ‘Maar ik kom voor de kinderen!’
Een enkele maal werd hem of de vrouwen een briefje toegebitst, dat zij ‘een brood konden halen.’
Het Vincentiusbestuur gaf ook al eens een bonnetje, dat zij ‘een brood konden halen.’
Tot Dien eindelijk zich tegenover de gemeentelijke armmeester niet meer kon inhouden en haar verdrietige kwaadheid uithuilde, hem overstelpend met verwijten.
‘Gij bent hier geen mensen, gij bent maar varkens! We komen niet voor ons plezier wat vragen. We hebben het anders ook nog nooit gedaan. Maar als het water iemand aan de lippen komt... En dan hier nog door zo'n smerig rijk volk afgesnauwd moeten worden als de kinderen sterven van de honger! Beesten die jullie zijn! Haal maar een brood! Of een arm mens niets anders nodig heeft dan brood. En de kleren voor mijn kinderen dan? Gij met uw gemene dikke buik moest eens een week verrekken van armoede!’
Met gebalde vuist kreet zij hem haar getergde woede tegen. Haar furiënde blikken vielen woest op hem aan en haar lijf hijgde.
‘Weg! Eruit, wijf! Hier een grote mond komen opzetten als dank voor de ondersteuning! Niks krijgt ge meer. Vertrek maar naar uw eigen gemeente!’
‘Zo'n bocht van volk!’ schamperde de armmeester nog na.
Wat hij daar een last van had uit te staan! Jennesen moest het zelf maar eens één dag uitvreten.