morgen weer mee de peel in. Hij kon het niet aanzien, dat Toon met zijn drie oudste kinderen voor allemaal moesten werken.
Maar de arbeid vermoeide hem veel erger dan vroeger, matte hem af, dat zijn kop duizelde. Als hij zich oprichtte, dan flitste het licht weg voor zijn ogen en alles draaide rond. Hij moest zich aan iets vast grijpen om niet neer te slaan.
Op een middag kon hij niet meer. Al voor de avond sukkelde hij naar huis. Toon wilde meegaan of hem de jongens meegeven, maar dat was niet nodig, meende hij. Nee, hij zou gemakkelijk alleen thuis komen. Waarvoor dan die schade?
In de nacht werd het veel erger en 's morgens was hij heel buiten kennis. Hij woelde door zijn bed, al maar pratend over turf en aken en staken.
De buurvrouwen kwamen met gedroogde vlierbloemen. Het was niks als een kou, zij hadden dat wel meer gezien. Sjang moest hete vlierthee drinken en dan goed ondergedekt blijven en hard zweten, dan trok het er vanzelf weer uit.
De zieke sloeg met zijn armen het kopje over het bed heen, van niets wetend. Ja, hij moest toch drinken. Zij trachtten hem vast te houden, en het vocht in zijn keel te gieten, maar het gaf niets. Hij bleef ijlen van de peelarbeid en in de turfhoop, die hem op de borst lag. Waarom haalde niemand hem daaronder uit?
Fien en Dien snikten hardop en vluchtten uit het kleine slaaphokje. De kinderen schreeuwden bang.
Toen hij stiller werd, begon een van de buurvrouwen te praten van naar de kapelaan te gaan. Het stond haar toch niks meer aan, dat hij de thee niet wilde. Die hielp áltijd.
De kapelaan kwam dadelijk, maar kon alleen het H. Oliesel toedienen. Daarna gingen de buurvrouwen uit het stal-kamertje, met half onderdrukte stemmen snaterend:
‘Hij is nou voorbereid, dat is toch een hele geruststelling. Ja, nietwaar, men kan nooit weten. Nou kan er gebeuren wat er wil.’
Bij hun thuiskomst vonden Toon en de kinderen hem al dood.
Fien hield haar drie kindjes tegen zich aangedrukt, en stiet een wilde schreeuw uit, toen zij binnenkwamen.
De volgende avond bracht een viertal arbeiders uit de buurt de doodskist.
Na een dag werken in de peel en veel ‘snevel’ gedronken te hebben, zouden zij Sjang in de kist leggen. Ruw stootten zij de kist naar binnen, en in de drankroes deden zij hun werk, zonder dat hun gevoel van mens-zijn geraakt werd. De jenever hoorde weer erbij.
‘We zullen er nog maar een vatten!’
‘Dat we hem nog lang mogen lusten.’