| |
13
Een van de oude raadsleden was gestorven.
Het gemeentebestuur was onder de leiding van Jennesen in ‘Den Gouden Leeuw’ volkomen eensgezind tot het besluit gekomen, dat het lidmaatschap deze keer aan Cuypers toekwam. En dus moest Cuypers het ook worden.
Geen van de leden dacht het zelfs als mogelijk, dat er nu een ander kandidaat zou kunnen zijn. Allen deden Cuypers reeds de eer aan hem te beschouwen als hun collega, en gingen hem aan zijn huis opzoeken om hem in de geheimen van een verkiezing in te wijden. Voor zijn vrouw was dat een feest. Zij mengde zich in de gesprekken en had het vooral druk over neef secretaris, gloriënd met die verwantschap.
Maar er kwám een andere kandidaat. De herberg en de winkel van Jennesen hadden de neringdoenden lang al ontevreden gemaakt, en ofschoon de meesten nog niet openlijk durfden optreden met hun afkeuring, hadden zij met elkander toch overlegd de eerste keer de beste voor een tegenstander van de secretaris te werken. Als zij zo'n tegenstander maar konden vinden, die kandidaat wilde worden. De een na de ander had tegengestribbeld, het gevaar voor de zekere vijandschap van alle raadhuismannen en hun vrienden van zich afschuivend. Nee, men kon dat niet doen. Die en die kon men niet tot vijand hebben. Men moest aan zoveel dingen denken. Men zou er zich zelf té veel door benadelen. Zeker, zó mocht het niet langer blijven, er moest iemand naar de raad, die daar eens van zich af zou spreken, maar zelf kandidaat worden, nee, nee! Het was gauw gezegd, maar als men later met de schade zat te kijken. Dát moest iemand doen, die op niemand hoefde te letten, zoals van Eijzen. Die had geld genoeg.
De winkel in koloniale waren en manufacturen van Van Eijzen was vanouds de grootste en drukste geweest in het dorp. De boerinnen uit de gemeente en uit de omtrek brachten er week op week de boter en de eieren en moesten daarvoor winkelwaren als betaling aannemen. Zelden rekende hij de boter hoger dan 40 tot 48 cent per pond en de eieren 2 tot 3 cent per stuk. Behalve dat hij en zijn vrouw door overvriendelijk-doend en suggererend aanprijzend gepraat, nog versterkt door goeie koffie, de boerinnen gemakkelijk wisten te brengen tot veel meer kopen dan voor het bedrag van de geleverde boter en eieren, sneed het mes toch al aan twee kanten door de lage prijzen voor de
| |
| |
ontvangen waren en de hoge prijzen van zijn winkelartikelen. De laatste regelde hij naar de eerste.
Sinds hij op deze wijze wat kapitaal verworven had, was ook de eerzucht in hem wakker geworden, verlangend naar het lidmaatschap van de raad. Bovendien verwachtte hij daarvan nog wel een voordeel voor zijn zaak. En hij had een zoon, die op studie geweest was. Als hij zelf in de raad zat, kon hij misschien voor die jongen ook nog wel iets goeds vinden. Vooral, toen de gemeentelijke veenexploitatie zou beginnen, zag hij berekend dat lidmaatschap als iets heel begerenswaardig voor zijn ogen. Hij had er destijds al eens met Jennesen over gesproken, die hem ook wel enige hoop gaf. Ze zouden wel eens zien, later, als het zover eens kwam.
Toen was hij de ‘vriend’ van de secretaris en een bewonderaar van diens kennis en van diens zorg voor de gemeente. Zoals Jennesen, zo waren er geen, die zich zoveel moeiten en lasten op de hals haalden om de gemeente vooruit te brengen! Wat had die man een doorzicht om die veenexploitatie te kunnen aanpakken. Als de gemeente hem niet had gehad, dan zou de een of andere maatschappij met alle voordelen zijn gaan strijken en het dorp met slechtheid en armoede hebben laten zitten. En nu zouden de mensen er door de Peel bovenop komen. Geld als water te verdienen voor allemaal!
Maar nadat de secretaris eerst zijn eigen zoon op de secretarie had gewerkt, en vooral nadat hij zijn dwangwinkel had opgezet, werd Van Eijzen langs de weg van beledigde trots en van schade een heftige vijand van Jennesen. Die? Dat is de grootste deugniet, die er losloopt. Nee, er zit zo'n schelm in het hele land niet in de gevangenis. De hele raad is een dieventroep. En die veenexploitatie is een knoeiboel. Als ik de raad was, zou ik dáár wel eens een eind aan maken.
Tegenover mensen, die bij hem in de winkel kwamen en tegenover caféhouders en winkeliers, die hij alleen trof, schamperde hij zonder inhouding zijn afgunstwoede neer.
Maar in het bijzijn van de secretaris of diens aanhangers hield hij zich afwachtend stil, nog altijd berekenend. Praatte zelfs soms met hen over. Of de zaken goed gingen? Ja? Dat was genoeg, plezierig voor het bestuur, en voordelig voor de gemeente. Méér kon men ook niet verlangen.
Dan blufte hij later: ik stiet er wel eens op, maar zij beten niet, anders zou ik die ook eens van de katoen gegeven hebben, dat hun gelukken gauw geteld waren. Hij had van het begin af wel gezegd, minachtte hij schokschouderend, dat die Peel een ramp zou worden voor de gemeente, maar nee, toen wisten ze het allemaal beter. Toen moest en zou het zó gebeuren en nou zaten ze er mee. Ja, wát nou? Maar het kon hém ook niks schelen, hij had de gemeente niet nodig.
Tot hen, die beter wisten, verklaarde hij: ja, zoals het eerst de bedoe- | |
| |
ling was, zou de eigen-exploitatie goed gewerkt hebben, maar wát had Jennesen er ook van gemaakt! Dáár oordeelde hij naar.
De andere winkeliers waren zijn vrienden niet. De meesten van hen hadden veel kleinere zaken, die altijd gedrukt waren door onmogelijke concurrentie tegen zijn winkel met de uitgebreide boerenklandizie.
Nu echter vestigden zij hun blikken op hem, omdat ze geen andere kandidaat konden opsporen. En hij was toch een bittere vijand van de secretaris.
Hopend op de eindelijke bevrediging van zijn zucht naar het lidmaatschap van het gemeentebestuur, ging hij gretig op het voorstel in. Terwijl hij vroeger zichzelf aangeboden had, kwam men nu hem verzoeken. Dat streelde zijn trots en zette zijn kansen voor zijn dromende verbeelding ver boven de werkelijkheid uit. Als de winkeliers en herbergiers hem toch allemaal hielpen.
Jennesen en zijn aanhangers waren woedend over zijn kandidatuur. Dadelijk kwamen zij bij elkaar om te overleggen. Vuistslagen dreunden in ‘Den Gouden Leeuw’ op de tafels. Van Eijzen zou niet in de raad komen, zolang als hij Jennesen was, drifte de secretaris. En de anderen vonden ook, dat ze hem eruit moesten houden. Men kon niet weten, hij zou misschien gevaarlijk zijn, want hij had soms zo'n rare praat, en als hij niet álles kreeg, was hij niet te voldoen, zover kende men hem wel.
Het beste kwam het hun voor maar eens eerst te proberen, of hij zich niet wou laten lijmen. Iemand moest met hem gaan spreken, natuurlijk er niets van laten merken, dat hij gestuurd kwam, en Van Eijzen te verstaan geven, dat de raad hem de volgende keer wel steunen zou, als hij zich nu maar terug trok. Misschien nam hij dat aan, en dat zou heel wat herrie voorkomen. Een tegenkandidaat bracht ruzie met allerlei gepraat, en vooral De Visscher zou dan wel weer zaken horen, die voor de rust in de gemeente beter stil bleven. Men kon Van Eijzen immers zeggen, dat men aan hem niet gedacht had, omdat hij er zelf nooit meer over had gesproken, en nu was het aan Cuijpers beloofd. Ja, áls hij dat maar doen wilde, terugtrekken. Hij wás koppig.
Nou, dan vooruit maar, in de raad komt hij niet, kortafte Jennesen, met harde blikken, en een fronsplooi tussen zijn ogen. Hij zou zijn wil dóórzetten, maar dat er toch iemand was, die ook bij een verkiezing tegen hem optreden durfde, maakte hem gemelijk en kwaad. Hij voelde daarin een begin van bedreiging. Er moest ineens een eind aan gemaakt worden. En dat zou hij doen ook.
Een slim uitgekozen afgezant ging met Van Eijzen praten over de verkiezing. Na een omweg kwam hij op dit onderwerp.
Zeker, Van Eijzen had groot gelijk, het lidmaatschap van de raad kwam hem eerlijk toe, want hij was een man van geld.
| |
| |
Ja, hij zou de waarheid eens gaan zeggen. Maar daarom waren ‘het secretariske’ en de hele raad altijd tégen hem geweest.
Ho, dat moest toch een vergissing zijn!
Een vergissing? Wát vergissing! Nee, zo wás het. De heren van het raadhuis waren bang voor hém, en daarom was hij tot nog toe geen raadslid kunnen worden, en dat was een schande, hém voorbij te gaan! De afgezant kon dat toch niet aannemen. Hij wist wel beter. Maar nou, of Van Eijzen nog al kans dacht te hebben?
Van Eijzen glimlachte fijntjes, politiek-doend.
Gij komt me zeker toch óók helpen, dat scheelt al weer.
Als het daar van afhing! Maar de ander was toch wel bang, dat Van Eijzen het niet halen zou.
Nou proberen maar, dat was de naaste weg.
Wilde de afgezant hem eens wat zeggen? Toevallig had hij er meer van gehoord. En dat wilde hij Van Eijzen wel vertellen, altijd tussen hen beiden gezegd en gebleven, hij zou voor geen geld willen, dat ook maar één mens er iets van hoorde.
Van Eijzen luisterde, scherp geïnteresseerd.
De ander verzekerde nog het was alleen maar uit vriendschap, dat hij erover begon.
Méénde Van Eijzen, dat Jennesen en de raad zijn vijanden waren?
Ménen? Nee, dat wás zo!
Nee, dat had hij toch mis, heel mis!
De afgezant vertrok zijn mond tot een lach, die beter weten en klaar doorzien voorwendde. Met korte trekjes schudde hij zijn kop. Zijn blikken lichtten op als van genoegen over een goede tijding voor een vriend. Hij nam een houding aan van met de hele raadhuiszaak per toeval vertrouwd te zijn geraakt, terwijl zijn stem overtuigend beslist toonde.
Dat had Van Eijzen mis, héél mis, herhaalde hij.
Van Eijzen gelóófde niet, dat hij zich vergiste, tenminste... ja, vijanden, precies vijanden... wat was nou vijanden, als men bedoelde: uitgesproken vijanden.
Nee, precies andersom, ze zouden Van Eijzen juist gráág in de raad hebben.
Van Eijzen schoot verrast op. Er lag nog wel wat twijfel in zijn ogen en om de lacherig vertrokken mond, maar de blijdschap glansde toch op zijn gezicht. Het was altijd beter, als hij de vriend van de secretaris werd.
Ja, de ander wist dat zo zeker als twee maal twee vier is. Maar bij déze verkiezing nog niet. Nee, nou moest Van Eijzen dat eens goed begrijpen, hij zei het toch maar uit vriendschap, maar bij de volgende. Jennesen en de raad hadden in Van Eijzen hélemaal geen erg gehad, en toen ze besproken hadden, wie het nu zou worden, en het al aan
| |
| |
Cuypers hadden beloofd, toen hoorden ze pas, dat Van Eijzen óók wel wilde. Ja, ze hadden zich voor de kop geslagen: Van Eijzen, ja... Van Eijzen! Dat we niet aan hém gedacht hebben, hoe is het mogelijk! Van Eijzen! Ja, dat was de man geweest.
Maar het was Cuypers eenmaal toegezegd, en woordbreken ging niet. Als Van Eijzen zich deze keer terugtrekken wilde, dan had hij het de volgende keer gegéven. Niet dat het de ander wat schelen kon, maar als vriend raadde hij het hem toch aan.
Gegeven had hij het dan de volgende keer, zonder er een voet voor te verzetten.
Het gehoorde bracht een aarzeling over de kandidaat. Vooral de vriendschap van Jennesen lachte hem toe als een verlokkelijk middel om ‘iets gedaan te krijgen’. Maar één keer had de secretaris hem beetgenomen en dat krenkte zijn ik-gevoel. Het wachten had nu ook al lang genoeg geduurd, en alle winkeliers en herbergiers zouden nu voor hem werken. Nee, terugtrekken deed hij toch niet. Hij had a gezegd, en zou ook b zeggen.
Ja, Van Eijzen moest het zelf weten, het ging hém alleen aan, maar of het niet veel beter was, als hij deze keer voor Cuypers de baan vrij liet.
Waarom beter?
Nou, ronduit gezegd, hij zou het toch niet krijgen en een tegenkandidaat verstoorde de vrede maar, bracht altijd herrie onder de mensen en joeg het dorp en zich zelf op grote kosten.
Van Eijzen sloeg trots op zijn zak:
‘Wat, al kost het me duizend gulden, die heb ik er voor over! Aan een ton bier meer of minder ligt me niks gelegen.’
De verkiezingsdrukte was in enkele dagen in volle gang.
De raadsleden liepen het dorp rond, voor Cuypers. Hém kwam het nu toe lid te worden. Het was een gemene streek van die Van Eijzen zich daartussen te steken. Alleen maar ruziestokerij. Hij was altijd zo'n warsknuppel geweest. Die kon het maar niet laten twist en tweedracht te brengen. Wat ging er boven vrede in het dorp en eensgezindheid in de raad? Dat geluk had Peelheim al jaren gekend, tot ieders vreugd en voordeel, en nu zou één zo'n hardkop als Van Eijzen de gehele gemeente het onderste boven willen zetten met herrie.
Het zou een grote schande zijn voor het dorp en ook de secretaris en de burgemeester veel verdriet aandoen, als hij één stem kreeg. Geen mens mocht op hém stemmen. Cuypers moest het zijn en anders niemand, dat was besloten. Alle herbergiers moesten de mensen maar trakteren, het kwam er niks op aan, wat het kostte, het zou wel in orde gemaakt worden.
De twee veldwachters trokken de boeren af. De een bracht de compli- | |
| |
menten van de burgemeester en de ander van de secretaris, dat de boeren dan en dan zéker moesten gaan stemmen, ze zouden ‘boven’ nog wel horen op wie. En niet thuis blijven, hoor! Voor niks hoefden ze ook niet te komen, want ze konden drinken zoveel als ze maar door de hals konden krijgen.
Daarna werd nog een circulaire verspreid door de gemeente:
Kiest Cuypers! Kiest Cuypers! Kiest Cuypers!
Geachte medekiezers van Peelheim!
Nog enkele dagen en we worden opgeroepen ter stembus om een waardig opvolger te kiezen van het raadslid, dat na lange jaren van trouwe plichtsvervulling en behartiging van de gemeentebelangen het tijdelijke met het eeuwige heeft verwisseld om elders het loon te genieten voor zijn zorgen en moeiten. Altijd bewaarde de hooggeëerde ontslapene de vrede. Nooit verzette hij zich tegen de wijze maatregelen, die het Dagelijks Bestuur na rijp overwegen nodig achtte voor de vooruitgang van ons zo dierbaar dorp. Zijn beminnelijk karakter en zijn groot verstand wisten hem steeds te behoeden voor het verbreken van de eensgezinde samenwerking, waarvan de hele gemeente dagelijks de vruchten geniet. Met droefheid zagen wij hem heengaan, al gunden wij hem van harte de welverdiende rust na zijn leven belangloos werken. En zouden wij nu zijn gezegende nagedachtenis gaan bezoedelen door toe te staan, dat zijn plaats wordt ingenomen door iemand, die niet anders wil dan het werk, dat ook mee het werk is van de algemeen betreurde overledene, te vernietigen door twist en tweedracht te stoken? Neen, geachte medekiezers, dat kunnen, dat willen wij niet! Moeten wij u zeggen, wie wij bedoelen? Neen voorzeker. Gij allen weet ook, dat er een geest van verzet tegen het gezag in onze gemeente rondwaart om ongeluk en bederf te verspreiden, zoals helaas reeds velen hebben ondervonden. Nee, wat zeggen wij? Reeds buiten onze gemeente heeft die verfoeilijke opstokerij onheil aangericht.
En nu zou een persoon, die al jaren ongunstig bekend heeft gestaan wegens zijn schelden op het bestuur, nu zou die de opvolger moeten worden van een zo verdienstelijk raadslid als de onlangs verscheidene was? Dat verhoede God! Medekiezers, gij zult als één man opkomen tegen iemand als Van Eijzen. Gij zult roepen: weg met hem! Iemand, die zich vetgemest heeft met het zweet onzer brave boeren, kan onze man niet zijn. Bij niemand is hij geacht, en hoe zou zulks ook mogelijk zijn? Hij laat niet na te roepen over ons bestuur en het te beschuldigen van diefstal. En waarom? Hij wil onze bekwame, edele secretaris afzetten en dan natuurlijk uit eigenbelang zelf de baas gaan spelen. Zouden wij dat toelaten? Neen, geachte medekiezers, dat nooit! Daarom kiezen wij Cuypers, een braaf man, een man van godsdienst zoals wij allen we- | |
| |
ten, een man uit een der achtenswaardigste families.
Wij handhaven het gezag. Cuypers alleen is de man, die wij hebben moeten, omdat ook hij eerbied heeft voor het gezag, omdat hij een man is van de goede oude tijd, omdat hij eendrachtig zal samenwerken met het Dagelijks Bestuur, omdat hij bij geestelijk en wereldlijk gezag bekend staat als een man van godsvrucht en als het hoofd van een godvruchtig gezin.
Kiest Cuypers! Kiest Cuypers! Kiest Cuypers!
Vele weldenkende Kiezers.
Van Eijzen woedde de herbergen af. Hij zou de drukker en de schrijver van dat gemene stuk voor de rechtbank brengen! Zag men nu wel, dat de raadhuismannen bang voor hem waren? Dat stuk kwam van niemand anders dan van de secretaris. Maar hij zou ze leren, als hij raadslid was! Allee, die lui moesten maar drinken, al kostte het hem duizend gulden.
Zijn zoon en een paar familieleden gingen ook rond door de gemeente, in alle herbergen trakterend en de kasteleins opdragend iedereen maar in te schenken zolang als de mensen lustten, totdat de dag van stemmen voorbij was. Zij en de Jennesen-aanhangers haalden het volk van het werk en voerden het naar de café's. Allen dronken de jenever en het bier van de beide partijen en lachten en praatten onverschillig, naar het ogenblik.
‘Ja, ja!’
Zó goed hadden ze het lang niet meer gehad. Het was precies eender, wie in de raad kwam, maar ze konden toch niks afslaan als vliegen. Iedere dag was een zuipdag, énkele dagen eindigden met woeste vechtpartijen en zware mishandelingen.
Jennesen bezocht persoonlijk allen, die financieel onder zijn macht stonden.
Een zenuwachtig, bange vriendelijkheid ontving hem. Hij moest maar in de kamer komen, de vrouw zou dadelijk goeie koffie zetten. De mensen waren blij, als hij niet snauwde, dat het niet nodig was.
Hij wou eens komen praten. Hoe ging het? Met de interest.
Ze waren nog zoveel en zoveel achter. De rente was toch al laag. Hij kon het wel voordeliger uitzetten. Ze moesten er maar eens aan denken. De mensen verbleekten. De schrik schoot hun door het lijf, dat hij misschien de hypotheek zou opzeggen.
Zij hadden ook wel gehoord, dat er weer gestemd moest worden. Het kon hém persoonlijk niks schelen, wie van de twee raadslid werd, maar Van Eijzen deugde voor de gemeente niet. Dat was een vent van niks, een vijand ook van hém en van de oude burgemeester. Zij en ook hun familie zouden goed doen daaraan te denken. Niemand thuis blijven. Een briefje behoefden ze niet mee te brengen. ‘Boven’ waren er genoeg.
| |
| |
Met de interest zou hij nog wel eens aanzien, als ze goed hun best deden.
Verlicht door het afwentelen van de zorg, die de dreiging met ondergang op hen had gelast, schoten zij uit in een overvloed van blije verzekeringen, innerlijk nog natrillend van ontspanning der gekwelde zenuwen.
Zeker, zij zouden allemaal komen, en voor hun familie bleven zij ook borg. Ze hadden wel praat gehoord over meester De Visscher en nu ook over Van Eijzen... die moesten het slecht vóór hebben gehad met de gemeente, maar zij hielden het met de secretaris en de burgemeester. Zij wisten van die dingen anders niks af, maar zoals de heren het deden, zo zou het zeker wel goed zijn. Ze bedankten de secretaris ook vriendelijk, dat hij hen was komen bezoeken. Hij moest maar eens gauw weer terug komen, een kopke drinken. En als ze het varken geslacht hadden, dan zouden ze weer goed aan hem denken.
Een paar winkeliers raadden Van Eijzen aan met De Visscher te spreken om ook een stuk te verspreiden. Dat had hij niet nodig, minachtte hij. Er waren er wel meer, die alles wisten van de knoeierijen op het raadhuis.
Een dag of wat vóór het stemmen kwam een andere circulaire het dorp en de buitenwijken rond:
Ingezetenen en Kiezers van Peelheim!
Wie is het, die de neringdoenden arm maakt?
Dat is de secretaris, die de mensen dwingt bij hem in de winkel duur te kopen en in zijn herberg hun zuur verdiende centen te verdrinken.
Wie is het, die de arbeiders ongelukkig maakt?
Dat is de secretaris, die het geld van de peel in zijn eigen zak steekt, de familie en vrienden een beetje laat meedelen, om het te vriend te houden, en voor de werkende mens niets over heeft.
Wie is het, die Peelheim arm maakt?
Dat is de secretaris. De veenderij slokt het geld op van de gemeente, maar hij wordt rijk. Hoe durft hij nog te spreken van vet mesten? Wie mest zich vet als hij? Burgers, weet gij niet meer, wat voor een paar jaren gebeurd is met het bouwen van ons duur raadhuis? Het andere was te klein, werd gezegd, omdat de peel zoveel werk bracht. Toen moest er een ding gezet worden van zestigduizend gulden. Wie was daarvan de schuld? De secretaris, en anders niemand, en niet omdat het oude te klein was, maar hij verdiende niet genoeg naar zijn zin. Zijt gij vergeten, dat de inschrijvers mopperden, dat het bestuur zich niet gehouden had aan de voorwaarden van het bestek? Waarom kreeg de laagste inschrijver het niet? Omdat de secretaris met een ander onder één deken lag en wel wist, wat percenten hij kreeg. Zijt gij
| |
| |
vergeten, wat voor slecht hout er geleverd werd? Maar dat was goed, want het kwam van een vriend van de secretaris, en toen de opzichter van de gemeente erover sprak, werd hij ontslagen. Zijt gij vergeten, dat de stenen van de oven van een raadslid kwamen? Hij had ze eerst aan een handelsman verkocht, en dus mocht het gerust, werd gezegd. Jawel, zijt gij dan blind? Dat raadslid kon zo van zijn mislukte oven afkomen, die al een paar jaren had gestaan, omdat niemand zo'n slechte waren wilde kopen.
Burgers van Peelheim, zijt gij vergeten, dat de raadzaal moest beschilderd worden en dat die beschildering tienduizend gulden heeft gekost? Zijt gij vergeten, dat er toen ook nog een dure koperen kroonluchter in eiken zetels met kussens en een echt groot smyrna-tapijt, alles bijeen weer voor enige duizenden guldens? Daar moeten de boerenraadsleden in, zeker om hen door al die deftigheid nog banger te maken dan zij al zijn.
Denkt gij er dan niet aan, ingezetenen van Peelheim, dat onze arbeiders dooreengenomen geen drie gulden in de week verdienen? Herinnert gij u niet meer, dat de secretaris opeens zo bezorgd was voor de werklui, en dat hij niet meer wilde, dat de geladen wagens geduwd werden naar het station Lizaveen? Er konden wel eens ongelukken van komen, zo speelde hij de arbeidersvriend. Maar waar zat de aap? Er moest een paard zijn, zeker, dat was veel beter. En er kwam ook een paard. Een klein boertje had een paard gekocht op de Usche markt. Het was een oud beest, en dat werd verkocht aan de gemeente voor zeshonderd gulden. Het was een jonge zware Zeeuwse bonk, dat werd gezegd. Het moest 's nachts voor de wagens en de zesde nacht viel het al dood tussen de spoorstaven neer. Maar wat was het? Dat boertje had schuld aan de secretaris, en zo betaalde de gemeente die.
Waarom krijgt de vroegere veldwachter Frans van Ronden zijn geld niet, dat hij nog van de gemeente te goed heeft, want hij heeft het verdiend met extra werk. De burgemeester heeft het hem beloofd, maar hij heeft het niet schriftelijk. Het is verjaard, zegt de secretaris, ofschoon wij weten, dat Van Ronden dingen gezegd heeft, die hij niet graag hoort. Waarom krijgt Van den Bronnen zijn geld niet voor werk aan het raadhuis, voor de weken, dat hij opzichter is geweest? Omdat hij zijn plicht deed en over hout en stenen klaagde.
Wie zijn het, die de secretaris helpen met al die knoeierijen? Dat zijn de raadsleden, omdat zij meedelen in de buit, de een door een leverantie, de ander door een vet baantje voor zijn zoon.
Wie is hard en onrechtvaardig voor de arme werklieden? Dat zijn de secretaris en het armbestuur. Zij willen de armen wegdrijven. Als er een arbeider is, die in een andere winkel koopt, dan wordt hij ontslagen en moet uit de gemeente. En vreemden worden er in gelokt, dan kunnen die weer geplunderd worden.
| |
| |
Ingezetenen, is daar niets tegen te doen? Ja, er moeten raadsleden komen, die dat alles weten en ook durven zeggen. Die een eind zullen maken aan dat knoeien. Die zullen vragen, waarom de gemeente vergoeding moet betalen inplaats van het turfstrooisel eerlijk en zelfs voordelig aan de fabrikanten te leveren? Die zullen opkomen tegen het bouwen van een villa in de Peel voor een directeur. Dat is verkwisting, want de secretaris en die directeur zijn toch weer van het zelfde laken een broek. Er moeten raadsleden komen, die de bullebak van een armmeester op zijn plaats zullen zetten.
Zal Cuypers zo'n raadslid zijn? Neen, hij is familie van de secretaris en kan nog bijna zijn naam niet schrijven.
Maar wie dan? Wel, Van Eijzen.
Kiest dus als één man Van Eijzen!
Vele goedgezinde Kiezers.
Die circulaire schudde het hele dorp op. De winkeliers liepen bij elkander. Ambachtslui en veenarbeiders scholden hun haat tegen Jennesen en de raad uit. Het was allemaal wáár, wat daar geschreven stond. Gezamenlijk konden zij deel voor deel alle beschuldigingen bevestigen. De ene groep wist van de raadhuisbouw, de andere van de veenexploitatie. Van Eijzen moest gekozen worden!
De aanhangers van de secretaris troepten samen in ‘Den Gouden Leeuw,’ een ogenblik verslagen door die plotseling op hen geslingerde aanval van onthullingen.
Met een woedeknars vloekten zij, dat alles de schuld was van De Visscher.
Eerst Van Eijzen onschadelijk maken, en dan hèm!
Toen slopen zij de huizen af om de circulaires in pakjes op te halen. Dat was iets slechts, de mensen mochten het niet lezen. Die smerige prullen moesten naar de pastoor gebracht en verbrand worden.
De herbergiers kregen een herhaling van de boodschap, dat het op een anker jenever en een ton bier niets aankwam. Van Eijzen liet hetzelfde zeggen, en de aanhoudende drankroes deed weer zijn werk.
De vrouwen thuis, en de kinderen, mochten óók wel wat hebben.
Een partijman van Jennesen kreeg die inval. Kannen vol jenever en bier werden naar de woningen gehaald, en het hele dorp bedronk zich, weer roemend de goedheid van de secretaris, terwijl woeste tonelen van ontketende zinnelijkheid werden afgespeeld.
In de Peel werd bekend gemaakt, dat het lezen van het stuk vóór Van Eijzen onverbiddelijk zou gestraft worden met ontslag. Met behoud van het loon konden de arbeiders daags voor het stemmen en op de stemdag zelf thuis blijven. In Peelheim was voor hen vrij drinken.
Een juichgebulder brak los. Dan zouden ze hem nog eens raken!
Het Nieuws van Peelland gaf een extra-verkiezingsnummer uit, daags
| |
| |
vóór het stemmen. Gedeeltelijk richtte het zich tegen De Visscher, gedeeltelijk tegen Van Eijzen.
Dat ontevredenmakend geschrijf, dat de redactie onlangs zo levendig had betreurd, was van alles de schuld. Nu kon men zien, welk een ergerniswekkend bedrijf een verzet tegen het gezag nasleepte. Het ging er mee als met een lawine. Iemand maakte lichtzinnig wat sneeuw los, die kleine hoeveelheid ging aan het rollen, groeide voortdurend aan tot een bal, en de bal werd een massa, die stenen en rotsen meevoerde en eindelijk met donderend geraas, krakend en loeiend afstortte van een berg om een heel dorp ineens te verdelgen.
Zo was het hier gegaan. Misschien zelfs was het ene pamflet nog wel aan het andere verwant op een andere wijze dan door navolging en uitbreiding. Dat vreselijke lasterstuk tegen de heer Jennesen en het edelachtbare Peelheimse gemeentebestuur moest toch iedereen, die nog aanspraak op de naam van fatsoenlijk mens maakte wel met afgrijzen vervullen. Zo'n verfoeilijk laag geschrift zou toch ongetwijfeld de ogen openen van het publiek en in stede van propaganda te maken voor een tegenkandidaat het gezag slechts versterken. Ach, wat wilden die kinderen der duisternis dan toch? Moest het zover komen, dat personen, die met gezag bekleed waren, van de hun rechtmatig toekomende zetels werden gesleurd, om door het grauw vermoord te worden, als weleer, in de Franse revolutie, toen niets het opgezweepte gepeupel heilig was, geen tempel des Heren, geen aan God gewijde maagd, geen zuigeling aan de moederborst? Wilden zij dat? Nee, zó diep zouden de stichters van de onlusten in Peelheim zeker nog niet gezonken zijn, maar begrepen zij dan niet, dat zij op een gegeven ogenblik machteloos zouden staan tegen hun eigen werk van vernieling? De redactie had wel goed gezien, toen zij onlangs waarschuwde met klem tegen zeker soort van schandstukken schrijvende onderwijzer, en zij werd meer en meer versterkt in haar overtuiging, dat bijzonder onderwijs noodzakelijk was om erger te voorkomen.
Zij hoopte, dat de Peelheimse kiezers door een verpletterende nederlaag aan de kandidaat van de malcontenten voor eens en voor altijd het gelaster de kop zouden indrukken, dat als een giftig serpent door de gemeente rondkroop om het beste wat daar groeide en bloeide dodelijke beten toe te brengen. Iemand, die zulke steun te baat nam om gekozen te worden, was al bij voorbaat veroordeeld. En had de heer Van Eijzen al getoond het goed te menen met de Peelheimse bevolking? Welnu, dat iemand daarvan dan één enkel bewijs leverde! Het was de redactie waarlijk niet mogelijk geweest iets te vinden, dat ten gunste van hem pleitte, het tegendeel echter was ruimschoots voorhanden.
Daarom, Peelheimers, om de hogere belangen, die thans op het spel staan, allen gestemd op de heer Cuypers, de man, die blijk heeft gegeven van rechtgeaarde gevoelens!
| |
| |
De aanhangers van Jennesen zwierven van de morgen tot de avond in troepjes de gemeente rond. Een kapelaan uit het dorp ging met het hoofd van de openbare school. Nollen met de pastoor van Heikant. De kiezers waren verplicht hun stem te geven aan Cuypers. Later, na hun dood, zouden zij rekenschap moeten afleggen over deze verkiezing.
Zij zouden zich schuldig maken aan zware zonde, als zij niet op Cuypers stemden. Dát hadden zij toch ook wel begrepen uit de preek, in de kerk, verleden zondag?
Daags daarna was het de dag van stemmen.
Heel in de vroegte was de herberg van de secretaris stampvol.
Er kwamen handen tekort om jenever en bier aan te voeren. In de voormiddag ging ongeveer niemand naar het raadhuis. Dat zou men straks wel even doen, het was nog tijd zat.
Van die herberg ging het naar een andere. Ze zaten allemaal vol van kiezers en niet-kiezers. De boeren redeneerden met vuistslagen, wie een goede koe had en een knol van een paard, en de veenarbeiders lalden met hun meiden wild, bedronken, de café's af. De agenten van de twee kandidaten hielden de kiezers op straat staande of fluisterden met hen in de herbergen. Of ze een stembiljet bij zich hadden? Dan zouden zij het maar even invullen, dan hadden de mensen daar geen moeite meer mee.
En knipogend gaven zij het briefje terug:
Toe, drink nog eens uit! Het zit er vandaag aan!
De meesten hadden geen biljet meegebracht. Daar zouden ze ‘boven’ immers wel voor zorgen.
Ja, die en die stonden voor het raadhuis of in de gang, die zouden hen wel terecht helpen.
Eindelijk moesten de veldwachters de plakkers gaan aansporen. Vooruit, eerst stemmen, en dan konden ze weer beginnen.
Op het raadhuis lagen een hele hoop stembiljetten klaar, ingevuld met de naam van Cuypers.
Aan de achterkant van de gang, in een klein vertrek, werd jenever geschonken. Na een borrel omgewipt te hebben, kregen allen, die van de secretaris afhankelijk waren, van hem een briefje toegereikt. Maar in de bus gaan steken.
Die een biljet meegebracht hadden, werden eerst aangehouden. Was het nog niet ingevuld, dan moesten ze maar doorgaan, een borrel pakken, daar zou hun wel een goed briefje gegeven worden. Als het ingevuld was met de naam Van Eijzen, dan deugde het niet. Het beantwoordde niet aan de wet. Wacht even, gauw in orde maken.
Nederig met de pet in de hand, bot lachend van trots over zoveel vriendelijkheid van ‘zo'n deftige heer’, bleven zij op hun biljet staan wachten.
‘Het is immers goed. Ik heb er Cuypers op gezet.’
| |
| |
‘Welja, als hij jou goed is, dan is hij het mij zeker. Want kijk, ik weet er niks van en het kan me ook niks schelen. Breng het maar waar het zijn moet, dan komt het wel in orde. Daar zult gij wel voor zorgen.’
‘Nee, dat mag niet. De kiezers moeten zelf het biljet in de bus steken.’
‘Ah, dan zal ik hem dat eens fijn lappen.’
‘Ga maar door, naar achteren, voor een borrel.’
‘Welja, dat komt een mens wel toe na zo'n karwei.’
Daarna gingen allen weer terug naar de herbergen, zwolgen tot laat in de nacht sterke drank naar binnen, lalden en herrieden, en vierden de dag van stemmen met uitspattingen.
De andere morgen werd de bus geopend, en op Van Eijzen waren in het geheel drie stemmen uitgebracht.
Toen begon het drinken opnieuw. De Jennesen-partij gloriede met de schitterende uitslag. Dat het zó goed aflopen zou, had men toch ook niet gedacht! Op drie na algemene stemmen!
De raadsleden en de notabelen dronken in ‘Den Gouden Leeuw’ champagne op kosten van de gemeente. 's Avonds laat werd er hier en daar langs de weg een opgeraapt. 's Morgens hing een mand zonder bodem bij van Eijzen aan de deur. Hij was er dóór gevallen.
Van Eijzen en de paar voorstanders, die openlijk voor hem gewerkt hadden, schreeuwden in hun teleurstellingswoede, dat er verschrikkelijk geknoeid moest zijn. Zij konden bewijzen dat er veel meer stemmen op Van Eijzen uitgebracht waren. Maar zij zouden het er ook niet bij laten. De stembriefjes had men op het raadhuis veranderd, of wel men had valse biljetten in de bus gestoken. Misschien was er wel een dubbele bodem in, zoals in de naburige gemeente Westheim na jaren van knoeierij eindelijk ook uitlekte.
En als Jennesen en zijn aanhangers de mensen niet hadden gedwongen, dan zou Cuypers er niet gekomen zijn.
Het Nieuws van Peelland had in zijn eerstvolgend nummer een triomferend artikel met het opschrift: ‘Vox populi, vox Dei!’
De stembus had in Peelheim uitspraak gedaan. En die uitspraak was zó verrassend, dat alle weldenkenden dankbaar moesten getuigen: ‘Met blijmoedig vertrouwen durfden wij de uitslag tegemoet zien, maar verre, verre zijn onze goede verwachtingen nog overtroffen!’ Na de felle verkiezingscampagne van de tegenpartij slechts drie stemmen voor haar kandidaat, het was om er medelijden mee te krijgen, als zij het povere resultaat niet zo dubbel en dwars verdiend had. Zij zou nu echter wel tot het besef komen, dat zij maar wijzer deed zich in het vervolg stil te houden. Tot tweemaal toe had de Peelheimse bevolking nu getoond van dat stoken en oproer stichten niets te willen hebben. Zó strafte het kwaad zichzelf.
Het was natuurlijk te voorzien, dat na zulk een verpletterende neder- | |
| |
laag over de hele linie de lasterpraatjes niet zouden uitblijven. En ofschoon de ondervinding wel het slaande bewijs had geleverd, dat men het beste deed de lage aantijgingen, die toch altijd weer uit Peelheim gehoord werden, met een onverstoorbaar stilzwijgen of een minachtend schouderophalen voorbij te gaan, althans de redactie zou er zich niet meer door uit haar goed humeur laten brengen, toch bleef zij er nog even bij stilstaan. Voorzeker meer eer, dan die vuige lasteringen verdienden. Nu de kiezers toch zo duidelijk hun wens hadden doen horen door middel van de stembus, nu deden in het dorp nog de praatjes de ronde, dat de Zeereerw. heer Pastoor van Heikant, een der Weleerw. heren Kapelaans uit Peelheim en de heer Jennesen pressie hadden uitgeoefend op de kiezers. Niet, dat de redactie daaraan een ogenblik geloof had gehecht, niet, dat zij de bedoelde personen niet veel te hoog achtte om niet vooruit vast verzekerd te zijn van het leugenachtige dier beweringen, maar alleen om der waarheid wille had zij tot die heren een vraag om inlichtingen gericht, overtuigd zijnde, andermaal de lasteraars beschaamd te kunnen maken. En ziehier, wat het onderzoek haar had geleerd: De Zeereerw. heer Pastoor wees met verontwaardiging die beschuldiging af, de Weleerw. heer Kapelaan antwoordde, dat het gooien met vuil hem niets verschrikte, en de heer Jennesen gaf op fiere toon te kennen, dat die praatjes beslist onwaarheid waren, en dat hij de eerste zou zijn om dwang op de kiezers te veroordelen als in flagrante strijd met de wet! Tableau!
Zo zag men dus weer, hoe er gelasterd werd. En toch zou zeker nog hier en daar ginds van de daken geroepen worden over ‘dwangmiddelen’. Ja, de leer van de goddeloze Voltaire werd wel ijverig in toepassing gebracht:
Lieg maar, er blijft licht wat hangen. Als men tegen de eerlijke, waardige wijze, waarop de voorstanders van gezag en orde de strijd hadden gevoerd, het lage gedoe van de tegenpartij stelde, dan kon men voor de laatste niets anders over hebben dan een hartgrondig bah!
De aanhangers van de secretaris gingen de herbergen af om de dranken te betalen. Op de dag van stemmen alleen waren behalve enige ankers jenever meer dan dertig tonnen bier leeggedronken.
Jennesen verschrikte van de hoge som. Hoe moest die nou verantwoord worden? ‘Onkosten voor de verkiezing,’ dat zou niet allemaal gaan. Het beste was een deel onder de uitgaven voor de veenexploitatie thuis te brengen. Die verkiezing hing eigenlijk ook heel nauw met de veenderij samen.
Na de dagen van zware drank- en uitspattingsroes zeeg een lomerigsuffe, slaapziekerige verzwakking over de Peelheimse bevolking neer. Het enige, wat zij betreurde, was, dat er wel niet gauw weer zo'n vlotte
| |
| |
tijd zou komen. Ze wilde, dat er maar alle dagen een raadslid stierf, dan was er nog eens wat te doen.
In de eerstvolgende vergadering nam de raad met algemene stemmen twee besluiten, die zoals gewoonlijk in ‘Den Gouden Leeuw’ waren klaargeborreld.
De pastoor van Heikant had goed zijn best gedaan. De gemeente moest ook voor de godsdienstige belangen zorgen. Heikant had een kerktoren, dat wás eigenlijk geen toren, dat ding leek meer op een peperbus, een schande voor de parochie. De pastoor had er dikwijls al over gesproken, en het kon toch ook niet langer duren zo met dat ouwerwetse ding. Nou moest de gemeente maar een nieuwe toren bouwen.
Ja, ja, dat was een goede gedachte.
Of eigenlijk, men liet de pastoor maar liever bouwen, dan kon hij het nét doen gelijk hij graag wilde, en de raad had er geen last mee. De pastoor had al met een architect overlegd, plan en bestek met begroting waren klaar. Jennesen had alles gezien, prachtig, prachtig! Daar moest de raad zich maar aan houden en een subsidie verlenen tot het bedrag van de begroting, anders was al dat werk van de pastoor en de architect vergeefs en werd alles in de war gestuurd.
Ja, ja, dat was ook zo. Een subsidie dan maar.
En het hoofd van de dorpsschool had verhoging van salaris gevraagd. Nou, wat meer traktement kwam hem eerlijk toe, want hij steunde het gezag ook. En kijk eens, zo'n school met zes klassen, wat die een schrijfwerk bracht. Jennesen zou de raadsleden de hoop paperassen eens laten zien. Maar het ergst was nog de zware verantwoording. De goeie man kon dikwijls 's nachts niet slapen van zorg voor de school. Hij had het de secretaris zélf gezegd. En wonder wás het ook niet, met zo'n onderwijzer als De Visscher, die de andere onderwijzers ook totaal bedierf. Ze waren al zover gekomen, dat zij tegen de bovenmeester durfden opstaan, en hem met allerlei pesterijen het leven zuur maakten. Ja, als de raad hem de hand niet boven het hoofd hield, dan zou hij ver vóór zijn tijd versleten zijn. Peelheim mocht ook niet onderdoen voor Lizaveen.
Nee, dát zou op niks lijken.
Dus dan het salaris van het hoofd der dorpsschool maar brengen op twaalfhonderd gulden met vrije woning.
Ja, ja, dat was hij zeker waard.
De verkiezings-circulaire voor Van Eijzen had De Visscher overstelpt met een pijnlijke verbazing. De onthullingen sloegen op hem neer, dat hij er onder duizelde. Zóveel knoeierijen had hij nooit vermoed.
Van Eijzen, de trotse dorpsrijkaard met zijn kleingeknepen ogen in het volle baardgezicht, zijn listig hebzuchtig glurende blikken en de vooruitgestoken dikke buik, was hem altijd hoogst onsympathiek geweest.
| |
| |
Die voortdurend berekenende houding en aanmatigende toon van die naar meer macht hunkerende vijand van de secretaris joegen steeds weer een gemelijkend gevoel in hem op. Hij zag in Van Eijzen duidelijk de man, die alleen door afgunst werd beheerst en daardoor aangedreven, zich slechts zover te intrigeren trachtte, dat hij mee kon aanzitten om de gemeentekas. Ofschoon hij wel eens tegen enkele kleine winkeliers hitsend gelachen had over het ráke verweerschrift ‘van de meester’, had Van Eijzen er hem zelf nooit een woord over gesproken, zeker om zijn eigen ‘belangen’ niet te schaden. Zijn fortuin maakte hem toch onafhankelijk genoeg om openlijk de partij van waarheid en recht te kiezen. Die wel zouden willen kunnen niet, en die het nergens om hoeven te laten, doen het niet, door hun begeerte naar méér, of omdat de leugen huist in machthebbende personen, bitterde het gedenk in De Visscher op.
Van Eijzen wist dus van al die bestuursknoeierijen, tenminste er moest een tegenstander van Jennesen zijn, die ze kende, verondersteld, dat die beschuldigingen waarheid waren, en niemand had enige poging gedaan tot weerleggen.
Maar waarom was die dan niet lang éér met een openbaring gekomen? De bevolking had recht dat alles te weten, en die ervan op de hoogte was, had zijn plicht verzuimd. Nu kwam men er mee voor de dag, niet uit liefde voor gerechtigheid, maar om er gebruik van te maken uit zelfzucht, baantjesjagerij. Het was hier: ‘Jennesen en de raad knoeien om hun zak met andermans geld te vullen, dát mag niet, laat mij hun plaats innemen, dat ik óók nog wat krijg.’
Eigenbelang bij de een, en bij de ander niet minder.
Wijl ze slechts een stuk uitmaakte van naamloos verkiezingsgedoe, had de circulaire door zich zelf geen kracht. De Visscher begon echter ijverig te onderzoeken. Het was een lastig werk. De een haalde de schouders op. Hij bemoeide er zich niet mee. Als het secretariske de dubbeltjes niet pakte, dan was er wel een andere liefhebber, het gemeentegeld moest immers toch op, en wat kon het hem schelen. De ander wantrouwigde, och, hij hield er zich maar liever buiten, kon de heren van het raadhuis niet tegen hebben, want ze waren ‘vuil’ als ze begonnen.
Of De Visscher al verzekerde, dat niemand er last van zou hebben, omdat er toch geen namen werden genoemd, dat hielp niets. Men kon niet weten, die bazen kwamen overal achter en visten alles uit.
De meesten waren bang voor het publiceren. Wat zij onder elkaar ronduit zeiden, verzwegen zij angstvallig voor een gezet onderzoek. Slechts bij stukjes en beetjes was het De Visscher mogelijk te achterhalen, wat de circulaire aan grove knoeierijen de secretaris en de raad naar het hoofd slingerde, uitgenomen de percenten-kwestie bij de bouw van het raadhuis. Overigens bleken hem alle beschuldigingen zuivere
| |
| |
waarheid te zijn en de geschiedenis van de aanneming was in ieder geval ook verdacht door de donkere sluier, die er overhing.
Toen besloot hij een tweede vlugschrift samen te stellen en te verspreiden en schreef daarover aan de redacteur van het historisch tijdschrift en aan rector Pietersen.
|
|