hem aan met botte blikken. De twee vrouwen begluurden hem in een half wantrouwend, half onverschillig zwijgen.
Sjang kende hem het eerst weer terug.
‘O, nou zie ik het. Gij bent die heer, die bij ons is geweest in de Peel... meester De Visscher!’
‘Ja, ik hoorde, dat jullie in Peelheim terecht waren gekomen.’
‘Ja, de onderdirecteur van de maatschappij was ons graag kwijt.’
‘Dat beest van een kerel!’ barstte Dien opeens uit. ‘Ze praten van een hel en van een hemel, maar die heeft er toch niks over te doen en vreet maar zat. En een ander stoot hij in het ongeluk, dat varken!’
‘Allee, verdomde blagen, ge maakt een stal van het huis! De deur maar uit en de straat op!’
Ze schopte met haar klomp een paar kinderen op, die kwakend begonnen te schreien. Toen stootten en vochten allen de deur uit en De Visscher hoorde hen buiten nog kijven en elkaar plagen.
Daarna schoof zij met haar voet de turven wat op zij en verontschuldigde de rommel met haar schreeuwerige stem:
‘Ge moet er maar niet naar kijken, hoe het er hier uitziet. Met zo'n hoop blagen van jongens is het niet zuiver te houden. Het helpt niks. Over een minuut is het weer even smerig.’
De vrouwen zagen er heel vergoord uit. Slordig gewassen, de haren klefferig om de kop, in smiezelige bosjes. Vettige, gescheurde en uitgerafelde kleren hingen slonzig om de uitgezakte, knokerige lijven. Even verwaarloosd waren de kinderen. Het vuil gleed aanhoudend uit de neus tot op de mond en werd dan met een ophaal weer omhoog getrokken. Even later stroomde het weer uit tot gelige bellen, en de tong krulde langs de bovenlip likkend omhoog, of een veeg met de mouw besnotterde het gehele gezicht. Toen ze opsprongen voor het schoppen en de kijfuitval van Dien, had De Visscher gezien, dat de kleinste meisjes met blote beentjes op de lemen vloer hadden gezeten.
Haar gezichtjes waren dor-geel van magerte, de benen stokkerig-dun, maar de onderlijven breed uitgegroeid tot een holle ton-rondte.
De drie grote kinderen, die meewerkten in de peel, lagen in een rij op de grond in een hoek vast te slapen, met de kop op een bundel saamgerolde lappen. Hun lichamen waren klein ineengeschrompeld, afgezwoegd door de vroege, groei-belemmerende arbeid. Nu de ogen gesloten waren, diep in het beenderige gezicht, ouwelijkten de trekken om de mond van de verwoesting, die het afbeulend werk en de alcohol hadden aangericht in die jonge levens.
‘Ja, ze moeten door de week hard genoeg aanpakken,’ helderde Dien op, altijd op dezelfde kwakerige toon, ‘dat is 's morgens vroeg en 's avonds laat en altijd hard zwoegen. En ze zijn ook nog jong, nog maar kinderen! Maar we kunnen de verdienst niet missen. Het is toch al gemartel genoeg. Ze moeten 's zondags maar slapen, want an-