| |
10
Ongeveer een week later was het uitvoerig antwoord van De Visscher aan Het Nieuws van Peelland gereed ter verzending.
Pietersen hielp hem weer met het opzoeken van adressen, waaraan zeker een exemplaar moest gestuurd worden.
Zij trachtten er een gezellige bezigheid van te maken, maar het gelukte hun niet elkander tot wat vrolijkheid op te wekken. Een zwijgende weemoed kwam over hen neerzinken, hun hoofd vol van zware gedachten brengend, die zij niet konden uiten.
Een vaag nog, maar beklemmend gevoel drukte hun de keel toe. Het was juist het onbestemde, waarin zij ondanks hun anders willen en
| |
| |
hun verzet toch aanhoudend in zelf-vergeten wegmijmerden, dat hen versomberde.
Zij verlangden er naar véél te zeggen, en wisten niet wát. Die onmacht lastte hun zwaar op het gemoed. Door de drang van de behoefte, elkanders stem te horen, elkanders droevig gedenk te kennen, trachtte nu de een, dan de ander met een prettig-doend woord over een adres, dat juist genoemd en opgeschreven werd, de druk van hun ziel weg te luchtigen.
‘Die zal ook opsnuffen, als hij dit krijgt! Dat is weer wat van die schimperd, die schandbrok.’
Maar het gemaakte toonde door hun stem heen.
Zij hadden nog maar twee avonden voorhanden, dat zij samen konden zijn. Dan moest Pietersen weer naar zijn school tot de kerstvakantie. Beiden voorzagen heel duidelijk, dat dit geschrift de Jennesenpartij weer in beweging zou zetten tegen De Visscher. Pietersen pijnigde zijn hoofd met de vraag, welke lage middelen nu zouden moeten dienen. Dat hij onmogelijk de vijand kon doorzien en weg zou zijn, opgesloten in de kring van zijn dagelijkse plichten, als de belagers hun duister werk zouden beginnen, prikkelde hem tot een zenuw-afmattende gejaagdheid. Kon hij nog maar een tijdje blijven! Er was echter geen weg op te vinden om zijn vakantie te verlengen.
De Visscher vóórvoelde de snelnaderende scheiding als het begin van donkere, troosteloze dagen, dat hij alleen moest ronddwalen tussen de geniepige bestokingen door.
En daarbij knaagde nog altijd zijn angst voor de dreiging van de Peelheimse pastoor tegen zijn vriend.
De laatste avond hadden zij nog een en ander te doen, maar het werk wilde niet vlotten. De Visscher zou het wel verder alleen afmaken. Toen bleven zij nog lang bij elkaar zitten. Hun gesprek loomde traag, hortend, onder het gewicht van hun zwaarmoedigheid, terwijl de wijzers van de antieke klok snel de uren rond-cirkelden. Pietersen moest gaan, want de familiekring wilde hem de laatste avond ook nog bezitten, maar hij stelde van uur tot uur uit.
De Visscher moest beloven hem dadelijk van alles, wat er gebeurde, op de hoogte te brengen.
Eindelijk, tegen elf uur, ontrukte hij zich zelf aan het verlangen, dat hem vasthield.
Als een doffe scheur klonk hun zucht op, bij het scheiden.
‘Ja, jongen, ik zal toch weg moeten.’
‘Het leven is niet makkelijk.’
Een stille glimlach van weemoed omtrilde hun mond even. Opwellende snikken beefden hun in de keel.
Met een gesmoorde groet namen zij afscheid en gehaast liep Pietersen de deur uit.
| |
| |
De Visscher hoorde zijn stappen in de nacht-lege straat weg-doffen, en de stilte bonsde de last van een doodse verlatenheid op hem neer.
Op een donderdag kregen de geadresseerden het stuk in hun bezit. Jennesen en zijn aanhangers knarsten hun woede tegen De Visscher uit.
De hele dag slopen zij langs de straat, de pastorie en het huis van Jennesen binnen, terwijl hun gele haatblikken dreigend met een sombere gloed rondloerden.
Ook troepten hier en daar neringdoenden samen en stootten elkander zwijgend aan, met hun ogen en een lichte hoofdknik terzij, naar hen wijzend. Dan bromde hun onderdrukt gepraat op.
‘Ziet ge, het secretariske schiet weer bij de pastoor binnen. Er zal weer wat gebeuren. De smeerlap moet toch gelijk hebben.’
Als De Visscher hen voorbij kwam, wenkten zij hem toe. En na rondgekeken te hebben, zeker dat het tot geen verkeerde oren kon doordringen, durfde een heel enkele wel gauw in het voorbijgaan, knipogen:
‘Ik heb het ook gelezen. Goed gesproken! Net zoals ze het hebben moeten! Op hun harde huid!’
Maar een paar kwezels vezelden langs de weg met scheve kop en onder vroom neergeslagen wimpers opglurende blikken.
Het bleef nog stil. Het was voor De Visscher een benauwend zoelende broeiing.
Het hoofd van de school nam een houding van hoge teruggetrokkenheid aan. Zijn strakke zwijging keurde het optreden van De Visscher af.
De andere onderwijzers lachten in zijn bijzijn hun ware bedoeling onherkenbaar weg achter een nietszeggend:
‘Nou, je hebt ze lelijk aan de tand gevoeld.’
‘Dat zou u nog wel eens kunnen opbreken,’ deed het hoofd op een voornaam-vermanende toon.
‘Waarom?’
‘Waarom? Waarom? Dat weet u zo goed als ik!’
‘Dat weet ik niet! Ik heb mijn recht gezocht, en niets anders. En de waarheid gezegd!’
‘Men moet het gezag eerbiedigen.’
‘Welk gezag?’
‘Het gezag van de burgemeester en de raad.’
‘En dat van de secretaris zeker? Misschien ook wel van de orgeltrapper en van de bode van het raadhuis? En van de veldwachter en de pastoorsmeid?’
De hoge les-uitdelende toon van het hoofd irriteerde De Visscher.
‘Já, já. Praatjes vullen gaan gaatjes.’
| |
| |
‘Ik heb toch de rechten van ieder staatsburger.’
‘Zulke denkbeelden zou ik maar voor mezelf houden.’
‘Ik niet.’
‘U zult die toch in het bijzijn van geestelijken en autoriteiten niet durven verkondigen. Tenminste, dat zou ik u niet aanraden.’
‘Waarom niet?’
‘Dan zoudt u wel eens een mal figuur kunnen slaan tegenover mensen, die nog dieper in de wetenschap doorgedrongen zijn dan u.’
Het hoofd begon minachtend te schamperen en kon moeilijk zijn opborrelende kwaadheid bedwingen.
‘Ik práát niet over mijn wetenschap.’
‘Zelfs de liberale minister Van Houten heeft gezegd, dat de onderwijzer zich in zijn denkbeelden richten moet naar zijn omgeving.’
‘Neem me niet kwalijk, ik betwijfel het dat hij het zó gezegd of bedoeld heeft, want dan zou een onderwijzer een raar wezen moeten zijn, een soort weerhaan. Overigens, wát hij gezegd heeft, komt alleen voor zijn rekening. Het is in geen geval wét.’
Toen liep het hoofd kwaad naar binnen.
De andere onderwijzers sloten zich nauwer bij De Visscher aan. Zij hadden ook al meermalen onaangenaamheden met het hoofd gehad tengevolge van zijn gezag-willend autocratisch optreden. Gewoonlijk kwam hij de klas binnen om aan de kinderen te zeggen, dat er op een bepaalde dag geen school zou zijn. Dan konden de onderwijzers het meteen op die manier ook horen.
In de winter stookte hij zelf de kachels in alle lokalen, en dan gebeurde het vaak, dat het er koud was. Turfbakken en poken liet hij voor het begin van de school wegdragen. Maar eens op een morgen had hij dat vergeten en de onderwijzers maakten daarvan gebruik om zelf te stoken. Even later kwam hij echter een lokaal binnenvallen, rukte de kacheldeur open en keef in het bijzijn van de kinderen:
‘De kachel zit veel te vol!’
‘Dat dunkt me niet. Het is hier nog niet warm.’
‘U hébt niets te dunken. Het is hier warm genoeg.’
‘Nee, het is hier koud.’
‘Ik heb te beslissen, of het hier warm genoeg is.’
‘Als u de thermometer hier brengt, die voor dit lokaal bestemd is, kunnen we het zien.’
‘Die breng ik, waar ik verkies.’
Toen haalde hij de bovenste turven uit de kachel en liet de bak naar het brandhok brengen.
In het publiek geurde hij, dat in zijn school zo weinig brandstof nodig was, niet meer dan in twee lokalen van een paar gehuchten. In een rekest om salarisverhoging haalde hij dat ook als argument aan en verklaarde zich bereid voor een bepaalde, nog lagere som per jaar
| |
| |
de zorg voor de brandstof op zich te nemen.
Op de vergadering, waarop De Visscher de Bond van Nederlandse onderwijzers had gepropageerd, bleef hij eerst stil-glimlachend en hoofdschuddend zitten zwijgen. Eindelijk minachtte hij:
‘Och laten wij ons maar niet druk maken. Waarlijk heren, de sop is de kool niet waard. Voorlopig weegt één hoofd toch nog wel zwaarder dan een partij hulponderwijzers.’
Vrijdag's avonds kreeg De Visscher per post een exemplaar terug met een begeleidende briefkaart, zonder enige aanspreking.
Hierbij het ‘moois’ (!!??) terug. Toen ik zag, van wie het kwam, heb ik even mijn handschoenen aangedaan. Een zekere plaats achtte ik er zelfs nog te goed voor!!!!!
nollen
onderwijzer, Heikant.
Verscheidene Peelheimse veenarbeiders hadden een exemplaar meegenomen. In de trein vergaten zij er de meiden om. En gedurende de schafturen moesten de jongens, die nog niet lang van school waren, de stukken zo goed en zo kwaad als het ging hardop voorlezen. Zij braken wel de tong over sommige woorden, maar bij de gedeelten over lage weeklonen en armoede gingen de stemmen van de luisterenden rumoerend en instemmend op. Dat begrepen zij volkomen.
‘Ja, precies zo is het! Motdomme, hij geeft ze erop. Zo moest hij het hebben, de deugniet!’
De werklui van ‘De Nijverheid’ stelden alleen maar belang in het eerste stuk. Een grote troep lag in het middaguur om de familie van Toon Peeters heen. Sjang las voor. Open monden van verbazing gaapten hem aan. Wat die Sjang het kon! Net of hij op een preekstoel stond, zo hard. Maar het was ook schoon gezegd op dat papierke. Hoe prakkezeerden ze het toch allemaal bijeen? Het ging als een paternoster.
‘Dat moet ge nou goed begrijpen. Begrijpt ge dat nou ook... dat is, dat wij veel te weinig verdienen voor zo'n harde arbeid. Twaalf cent per stok, schande is het!’
‘Ja, ja, dat is waar. De Peel is niks waard, niks!’
‘Kapot werken moet men zich hier. Een os heeft het beter. Zal ik u eens krek zeggen hoe het is? Arbeiden als een beest, grote hopen vreten en zuipen, de hut vol kinderen en gauw de grond in, dat is het leven van de Peel!’
‘Ja, wat anders? Wat moesten we beginnen?’
‘We moesten eigenlijk staken.’
‘Staken?’
‘Ja, het werk erbij neergooien, meer verdiensten vragen. Ze kunnen ons immers toch niet missen.’
‘Niet missen? Nou, er zijn genoeg anderen. Nee, van staken moeten we niks hebben.’
| |
| |
‘Ik doe liever iets anders,’ begon er een dubbelzinnig tegen een meid. Ruw gelach daverde na die woorden omhoog uit de troep.
De jongens, niet begrijpend hun eigen leven, dat hen heendreef naar een nog erger lot, maakten zich los van de stiltedwang en begonnen te lawaaien. Daardoor werd het brommend gepraat van anderen overstemd, die vermoeid wat bleven nasuffen over het gehoorde.
Het was wáár, wat daar geschreven stond, maar veranderen zou het wel nooit.
Sjang had de naam van ‘hoog geleerd’ te zijn. En het te durven zeggen, als het erop stond. Het was liefhebberij hem aan te horen. Het zo te kunnen kwijt worden als hij, dat was iedereen nog niet gegeven. Daar moest men voor in de broek gestoken zijn. Hij wist over allerlei mee te praten, wat hij allemaal in Pruisen had gezien. Daar was hem ook meer vrijmoedigheid eigen geworden.
Dien, de vrouw van Toon, vertelde gloriënd, dat Sjang ook zo'n schone brieven kon schrijven. Zo koddig, dat zij niet meer kon van het lachen, ze zou er zich van bedoen, en toch ook ooit zo schoon, dat zij ervan moest schreien. Daar, zij kon niet lezen, het had er in haar jongen tijd niet aan gezeten dat te leren. Zij was wel naar de school geweest, maar toch niet van betekenis. Zij moest dadelijk de boer op en werken, dat de knoken kraakten, want háár vader kon haar niet laten leeglopen en luieren als een dame, net als er tegenwoordig veel deden. Men zou zeggen, waar moest het heen met al die grootsigheid? Het was een grote schande. En als kind was men ook niet wijzer, dan speelde men maar in de school, maar als zij de brieven van Sjang hoorde voorlezen, daar, dan was het net, of iemand uit een boek aan het preken was. Toen hij met haar zuster Fien vrijde, had hij haar toch zo'n schone nieuwjaarsbrief geschreven. Fien kon het ook goed, dat had ze van hem geleerd. Zo van: Wederom is een jaar verlopen, wederom is een jaar voorbijgegaan met lief en leed, wederom is een jaar verdwenen in de kolk der eeuwigheid. Ja, toch zó schoon! En toen hij een paar maanden getrouwd was, had zij uit Pruisen een brief van hem gekregen, zo grappig, dat zij er zich de buik van moest houden. Zij bewaarde die brief altijd. Kijk, lees maar eens. Na dat woorden-geratel ging zij een verscheurde, geel geworden enveloppe halen, die tussen wat klerengoed in een kist weggeborgen was en pakte het in de vouwen doorgesleten velletje met twee, even langs de rok gestreken, vingers eruit. De vier kantjes waren bijna volgekrabbeld met op elkaar gedrongen letters en de regeleinden rondden omlaag:
Ge Achte Zwager En Zwagerin En
uw gansen klijn Kinderen
| |
| |
Met gezondhijd moet ik U nu schrijfen dat het zoo lang geduurt heeft eer ik kan komen ik meende Zondags zeker te komen en dat is mij maar altijd geveeldt den eersten Zondag kwam Hendrik van Dulken juist wie ik weg wilde doen met van zijn kinderen toen kon ik niet weg toen meende ik in de week al eens te komen maar lukte niet men kan niet weg of als men zijn ijgen baas is dat schilt al veel en nu Zondag die verbij is moes ik met paart uitrijden zoo is dat ummer wat ik meende Maandag die tubbeltjes anders zeker met komen te tellen of die franger of die marken wie gij wilt. Nu vele Groeten van mijn vrouw of Fientje wie ik ze noemen wil. Vele groeten van Hendrik van Dulken en Truujke en kinderen. Ik had ook niets geschreefen wie het ons afgeloopen was wie wij vertroken zijn en toen wij in Duitschland aankwamen. Wij waren bald in drie stonden aan de baan en wij hadden nog tijd en konden nog een glas bier drinken en wij waren tot Glabach gevaren. En dinsdags avonds troken wij naar Dulken toe daar waren wij heel goed in de schik met ons bijden zij waren goed bezorgt voor ons des ander daags om vier uur vertroken wij van Dulken naar ons verblijfplaats des avonds kwaamen wij aan Ons goed op scheben deden ze daar nu goet gegeten en daarna nogmaals goet getronken en toen ging alles vlot van kant daar hadden wij nog blazier en Vruid gehad. Nu eindelijk is het een uur 2 en al op 3 aan krijg men slaap dus willen wij wel even gaan slaapen spreekt de een de ander Nu daar wordt ons het bed geweesen en wij troken te zamen naar bed naar boven toe een heel ganse grootte kamer daar stonden twee bedden wij moeten ieder op een maar wie wij De deur en sleutel maar dicht hadden nu kunje raden wie geslapen hadden.
Maar die beden waren zoo vijn dat men ervan verschrikte de ganze kamer met tapijten en Dierenveelen verziert en al in het wit vijn De tweede avond wilde ze ook nog hebben dat wij daar bleven slapen maar wij trokken naar eigen lokaal en gingen slapen Ik kom zelf de Zaterdag zeker goet weer of slegt weer daar wordt niet meer naar gezien dijt of geen dijt ik kom zeker Nu wij zijn heel goedt daar en gaat tot nog toe heel vlot en wij zijn bijden al heel goet gewent en fientje mijn vrouw is heel goed gezond die kan die Duitze kost heel goed verdragen Nu vele groeten van Uw zwager en Uw zwagerin fientje en aan toon en dien kinderen ik wil de zaterdag wel over de peel hooren het is hier duur en Daarom heeft dat zoo gegaan anders hat ik ook eerder geschreeven neem dat niet kwalijk op want ik heb het niet kunnen verbeteren En al avonds hebben wij buurters daar wort uitgelegt ieder wat en er wordt snaps gehaalt en lieter twee lieter dat is al onverschillig dan kan men ook nog kalm schrijven en blijft dat weer zitten ja morgen avondt ja zeker wordt dan gezecht en dan dien en de kinderen moeten zich over spreken wanneer zij eens willen komen dat kunnen zij doen wie ze willen want dat hadden wij heel graag
| |
| |
zij zullen ook wel schik hebben want het is hier veel groot gedoei Nu met de grootste Gezondheid hou ik op met schrijven Nu ajuis tot ziens
Blijf maar in Afwachting
Uw Familie
Zwager en Zwagerin Fientje
Ons kinderen bestellen nog geen kompelementen.
's Zaterdags bij de uitbetaling werd kortaffend aan een twintigtal Peelheimse veenarbeiders, die instemmend over het stuk van De Visscher gesproken hadden, gezegd, dat er voor hen geen werk meer was.
Wie nog schuld had in de winkel van Jennesen, kreeg alleen het overschietende van het weekloon toegesteld.
Het sloeg op hen neer als een verschrikking met brodeloosheid. Een van hen, door de angst aangedreven, stootte zijn wanhoop uit. Wat moesten ze dan beginnen, en hun vrouwen en kinderen? De anderen kregen daardoor ook meer durf, en met sombere blikken drongen zij naar voren. Maar onverschilligend duwde de secretaris hun toe:
‘Ga maar naar De Visscher, die weet immers alles het best!’
Verder stond hij hun niet te woord.
‘Allee, zie maar dat ge weg komt... en staat daar niet te dringen, er wordt hier geen armenbrood uitgedeeld!’
Wrokkend trokken ze de weg naar huis op, de spade en de bijl voor het loshakken van hout in het veen op de schouder en de lege knikkezak met de kruik bungelend langs de zij. Als ze dat gemene secretariske hier tegen kwamen in de hei, dan zouden ze hem in stukken hakken, dreigde hun sombere, machteloze woede. Hen uit de verdienst schoppen, alsof zij honden waren, dat kon hij. En morgen zou ie weer op het orgel zitten te doedelen. Zij moesten dan zeker maar met hun vrouwen en kinderen verrekken, omdat ze gezegd hadden, dat de meester de waarheid had gesproken. En er waren er toch nog veel meer, die er ook net zo over riepen, waarom konden die dan blijven? Omdat ze te veel schuld hadden in zijn winkel. Als hij hén weg joeg, wist hij wel, dat hij niks meer krijgen zou. De deugniet had ze er precies uitgezocht, waarop hij geen schade hoefde te lijden. Ze gingen naar het kosthuis van De Visscher en schreeuwden in hun ziedende kwaadheid door elkaar, wat het secretariske nu weer gedaan had.
Hij stond stomgeslagen over die uitwerking van zijn verweerschrift. Op zulk een laagheid was hij niet verdacht geweest. Het flitste hem nu door het hoofd, dat die geraffineerde wraak was overlegd om hem het smartelijkste te treffen. Dat brodeloos maken van werklieden was dan voor het niet denkende publiek het gevolg van zijn optreden. En wat moesten die gezinnen aanvangen?
| |
| |
Naar de arme gaan en hun kinderen maar op het raadhuis brengen, schamperden de arbeiders. De Visscher bracht de nacht door onder vreselijke kwellingen van zijn gemoed. Hij zag die mannen, door de willekeur van een dorpstiran onmeedogend weggestoten in ellende aldoor vóór zich. Al die mensen, die eerst hun leven verzwoegden om de kliek de zak met gemeentegeld te vullen, waren nu opgeofferd aan haar zucht om hém te vernietigen. Heersen en zich verrijken, dat alleen was haar doel, en wat in de weg kwam, moest vertrapt worden. De morgenpost bracht Het Nieuws van Peelland rond. Een artikel met het opschrift ‘Een Pamflet’ en een venijnig ingezonden stuk door-vlijmden zijn hart met nieuw lijden.
Beide stukken lieten de inhoud van zijn geschrift onaangeroerd. Dat noemden de schrijvers te laag, en er een enkel woord aan te verspillen zou voor zo'n heer als De Visscher een eer zijn, die wellicht zijn aan waanzin grenzende hoogmoed en zijn eigenwijsheid nog maar zou verergeren. Het was walgelijk te moeten aanzien, dat zo'n pedante schoolmeester, zo'n a-b-c-leraar, zijn grenzeloze brutaliteit zover kon drijven en het door hoge beschikking wijselijk ingestelde gezag op de laagste manier durfde beledigen. Voor zo'n in-schandelijk gedoe waren geen woorden te vinden. Als het niet zo diep, dieptreurig was, zou men erom moeten lachen: een wezentje, dat het helemaal gebracht had tot meester, kwam met een grote mond vertellen, dat hij wel eens de waarheid(!) zou bekend maken, maar vergat, dat de aangevallen personen toch dagelijks gedachten uitten, waaraan hij met zijn grote mond niet eens tippen kon. Als ooit het spreekwoord ‘le style, c'est l'homme’ van toepassing was, dan wel hier, men hoefde maar te letten op de aanmatigende toon van dat pamflet. Die deed toch wel allerminst denken aan een opvoeder der jeugd. Zou de gratisopleiding hier niet de oorzaak zijn van een meer en meer voortwoekerende kanker in de maatschappij? Met de vaak zuur verdiende belastinggelden werden onderwijzers opgeleid uit de minste standen, terwijl bijzondere scholen door de ouders moesten betaald worden, omdat de staat zijn beurs gesloten hield. Die onderwijzers hadden de treurige moed, schaamteloos met denkbeelden voor de dag te komen, die een brave, godsdienstige bevolking met afgrijzen moest vervullen. De ouders van Peelheim mochten niet dulden, dat hun dierbaar kroost nog een dag, nog een uur toevertrouwd werd aan iemand, die de tere hartjes der kleinen zou vergiftigen met zijn besmettende adem. Daarom: een bijzondere school opgericht als enig redmiddel in het dreigende gevaar!
Het ingezonden stuk was op sommige plaatsen bijna gelijkluidend met het hoofdartikel, maar noemde geen naam. Het sprak nog van een zeker schrijvertje, dat zijn gal uitspuwen wilde, misschien wel door een concurrent betaald werd en nu zijn eigen gemeente voor een
| |
| |
handvol zilverlingen ging verraden en overleveren aan een op schandaal belust publiek, van liberalen en socialisten.
De hele zondagmorgen was het druk in de herbergen. De notabelen, aanhangers van Jennesen, liepen luidruchtig door de straat, sommigen zwaaiden achteloos-doend Het Nieuws van Peelland in de hand.
‘Gelezen?’
‘Ja, nou, asjeblief. Ik had nog geen tijd om eerst koffie te drinken.’
‘Fijn, hé?’
‘Pikant, hoor, pikant! Net kost voor een a-b-c-leraar.’
‘Hij zal er zijn buik nou wel vol van hebben.’
‘En anders moeten ze hem nog maar eens wat voeren. Het smaakt mij naar méér.’
‘Foei, foei, wat een leedvermaak!’
Met een afkeurende doening grinniklachte de een de ander toe.
In ‘Den Gouden Leeuw’ kwam de Jennesen-partij 's morgens altijd borrelen en 's avonds bier drinken. Daar werd alle dorpspolitiek afgehandeld, terwijl er alle raadsbesluiten ook vooraf werden klaargebitterd, zodat op de vergaderingen geen woord over enig voorstel hoefde besproken te worden. Dat was ingevoerd, sedert De Visscher eens een raadsvergadering had bijgewoond, waarover Jennesen na afloop woedend uitviel. Wat had die kale schoolmeester hen te komen afluisteren? Hij had er toch niets mee nodig, wat er op de vergaderingen gedaan en gezegd werd. Daar moest het publiek buiten blijven. Het had er niets mee te maken.
De raadsleden vonden dat ook.
‘Ja, ja, juist gelijk de secretaris zegt. Goed gesproken! De veldwachter moest maar aan de deur gaan staan in het vervolg en hem de trappen afsmijten, zo'n schooier, komen luisteren en dan er over gaan babbelen zeker, en alles aan de grote klok hangen.’
Die zondag-voormiddag was de gelagkamer van ‘Den Gouden Leeuw’ vol van praatrumoer en uitgestoten gelach.
De glaasjes bitter en klare gingen aanhoudend omhoog en werden na het herriënd geschreeuw: ‘Vivat de secretaris!’ ‘Leve de Peel!’ ‘Op de bijzondere school!’ aan de gloeirode gezichten gezet.
Als de school klaar was, zouden ze De Visscher met de harmonie laten nablazen. Ja, maar wijd genoeg, dat hij niet meer terugkwam. En met de bezem de straat laten vegen, waar hij had gelopen. Als hij durfde omkijken, moest er een klaar zijn om hem in het gezicht te spuwen. Ja met een goeie vette klats, zo'n bruine van een peelwerker. Een bijzondere school moest er komen, deed Jennesen, die was er nodig, al kostte ze de gemeente honderdduizend gulden.
Ja, ja, komen moest ze er en komen zou ze er ook.
Na de hoogmis klepperde het gestamp van klompen over de straatste- | |
| |
nen. De ontslagen veenarbeiders, in hun bruinbemoerde turksleren werkkleren en met de spade op de schouder, stalperden in een troep naar het raadhuis.
Een hoop volk met lawaaiende kinderen liep hen achterna.
De arbeiders schreeuwden, dat ze naar het secretariske wilden om eens met hem te spreken, of er geen werk meer was.
Jennesen kwam uit de kerk, waar hij het orgel bespeeld had onder de dienst. Zijn gloriënd gezicht verschoot in een bleekheid van een opsidderende woede met een plotseling aanheftigend angstgevoel, en gehaast, zijn schuw beweeg trachtende te bedwingen onder een onverschillig-doen en een verachtend schouder-ophalen, liep hij ‘Den Gouden Leeuw’ binnen. Maar nadat de werklui de trappen opgeklost waren, kwam een veldwachter hem zeggen, dat de burgemeester liet vragen, of hij dadelijk even komen wou. De wethouders, enige raadsleden en een paar klerken van de fabriek zaten ook in de herberg. Hij nam hen allen mee.
De oude burgemeester zat te beven in zijn stoel, terwijl de arbeiders in de gang stonden te wachten.
Jennesen, sterk door de tegenwoordigheid van de anderen en van de politie, gaf de veldwachter kort bevel, één voor één binnen te laten, wie wat te vragen had. Ieder zijn beurt afwachten.
Dat verzwakte de troep ineens. De een keek de ander aan, en een houding van vrees kwam over hen aanaarzelen. Ze begonnen hun klompen te schuiven. De voorsten scharrelden wat achteruit om plaats te maken voor hem, die het eerst zou willen. Maar niemand trad naar voren.
‘Allee, komt er nou niemand?’ snauwde de secretaris uit de burgemeesterskamer.
‘Nee meneer,’ spotte de veldwachter.
‘Dat ze dan maar gauw oprukken, die onbeschaamde kerels! Hier binnen te komen dringen gelijk gepeupel. Veldwachter, doe ze naar buiten en wie niet gauw gaat, een proces.’
De werklui hoorden het kijven, en hulpeloos, klein als gestrafte schooljongens slopen zij weer de trappen af en de straat in, naar een café. Een jouwend gelach daverde hen achterna.
Het bleef de hele dag woelig in het dorp. Nollen en een troep Heikantse boeren, die na de middag naar Peelheim gekomen waren, lalden de herbergen rond: Vivat de secretaris! De Visscher in de fuik!
Jennesen en zijn aanhangers liepen in een groot gezelschap tussen hen in. Overal trakteerden zij op jenever en bier. Alle kasteleins kregen dadelijk de boodschap, dat de hele vertering voor rekening van de secretaris was. Het kwam er niet op aan hoeveel, een ieder moest maar drinken zoveel als hij lustte.
| |
| |
Een bulderend gejuich ging uit de gepakte volksmassa op. Dan verzekerde dronkemans-gehakkel in een geroes van stemmenrumoer, geschreeuw en voetgestamp, dat ze nog nooit zo'n schone dag beleefd hadden. Voor geen geld zouden ze willen, dat ze thuis gebleven waren. Maar dat deden ze ook niet. Ze waren gekomen voor de secretaris, want ze hielden veel van hem. De secretaris was de schoonste mens van de wereld. En Jennesen, vleiend dat zijn vrienden hem zo goed steunden... de Heikant, dat waren béste mensen, daar zou hij álles voor kunnen doen, álles. En al dronken ze dertig tonnen bier uit, dat had hij voor hen over, en méér ook nog. Verdomd als het niet waar was. Ook gemeentewerklieden zwolgen mee sterke drank naar binnen en drongen zich in de nabijheid van de ‘bazen’, dat hun geschreeuw maar goed gehoord zou worden.
Het wegsturen daags te voren van een twintig arbeiders ineens had de vrees op hen neergeslagen, te meer, omdat zij op een slecht blaadje stonden bij Jennesen. De een had in een andere winkel gekocht, de ander had in een ogenblik van zelfvergeten over het secretariske gemopperd, de derde stond bij hem diep in de schuld, en allen wisten, zij hadden het duidelijk gevoeld, dat zij minuut op minuut gevaar liepen ‘er uit geschopt te worden’. Zij wilden zich aangenaam maken, en hun zucht naar sterke drank dreef hen aan bevrediging te zoeken, waar die maar te vinden was. Dan hadden ze dát tenminste toch. De stilmokkende ontevredenheid scheen voor een ogenblik opgeslurpt te worden door de herrie ten gunste van de dorpsmachten.
De Visscher dwaalde die zondagmiddag door de hei, overgeleverd aan een doffe somberheid. De vlakte lag eenzaam, grauw van tint en grauw van stilte, begraven onder een loden herfstlucht.
Bittere gedachten schoten op in zijn hoofd door de foltering van zijn gevoel. Als hij de macht had om de wereld in één seconde te vernietigen, zou hij het doen.
Tot eindelijk het kwellen van zijn geest zijn lichaam afmatte en hij verviel in een suffe gevoelloosheid.
Gedurende de nacht van zondag op maandag waren bij de secretaris verscheidene ruiten stuk geslagen. Buurlui van Jennesen hadden wel gerinkel en daarna lopen gehoord, maar overigens wist niemand er iets van te zeggen. De politie vorste rond de gemeente, vooral onder de weggestuurde werklui, ook zonder wat te vinden.
De aanhangers van de secretaris riepen: dat was allemaal de schuld van het opstokend schrijven. Er moest zeker revolutie komen. De mensen, die er naar luisterden, zouden hun eigen ongeluk in lopen.
's Avonds brachten de peelarbeiders nieuws uit het veen mee naar huis, dat door de Jennesen-partij gebruikt werd om de bevolking te bewerken.
| |
| |
De directeur van ‘De Nijverheid’ had Toon Peeters en zijn zwager ontslagen. Nu zag men het wel, de secretaris had groot gelijk gehad met die arbeiders weg te sturen. Dat zou iedereen doen. Geen enkele baas hoefde toch te verdragen, dat zijn werkvolk tegen hem opstond? Wie niet tevreden was, moest maar gaan. Ontevreden mensen kan men het nóóit naar de zin maken. Als een arbeider nog mopperde, die zo'n schoon geld kon verdienen als bij de gemeente, van zestig cents de dag tot een gulden toe, en méér nog, waar moest het dan heen? Bij zulk een verdienste hoefde geen werkman armoede te hebben, of het was eigen schuld, puur eigen schuld. Het lag maar aan, hoe hij leefde.
Een ploegbaas van ‘De Nijverheid’ had in het troepje werklui rondom Sjang heen hard meegedaan aan het klagen over de lage lonen voor een arbeid als turfgraven. Maar door een uitvragende opzichter, die wist, dat Peelheimers het stuk van De Visscher meegebracht hadden, liet hij zich gemakkelijk brengen tot het vertellen van het staken. De opzichter liep daarmee naar de onderdirecteur, een dorpsgenoot van Toon Peeters, die van arbeider tot ploegbaas, van ploegbaas tot opzichter en toen tot onderdirecteur was opgeklommen. Alle werklui vreesden hem. Hij had hetzelfde harde leven doorstaan als zij, maar in zijn betere dagen dacht hij daaraan niet meer terug en behandelde hen met een vitterige strengheid. Bij de directeur had hij zich onmisbaar weten te maken. Omdat hij het werk kende door eigen ondervinding en daarbij een geslepen ijver toonde voor het belang van de maatschappij, was hij van het een tot het ander opgeklommen, en liet de directeur zich heel door hem leiden in arbeidsaangelegenheden. Hij wist van zekere knepen en had als werkman daaraan zelf meegedaan, zoals het natte turven smokkelen tussen andere na slecht gevlotte arbeid om een ‘stok’ vol te krijgen. En een afkeuring van hem betekende bijna zeker weggestuurd worden. Ook zijn stuggend uit de hoogte doen verbitterde de werklui, die dadelijk hun kwaadheid uitten door te schamperen over de tijd, toen hij zelf nog arbeider was. Moest die zo doen, die vroeger zelf ook blij was met spek en bier na zich de knoken krom en scheef gegraven te hebben?
Toon Peeters en Sjang kenden zijn familie en hadden wel eens geschimpt tot de andere arbeiders, dat zij maar eens mee moesten gaan naar hun dorp, dan zouden ze hen eens in het huis brengen, waar die grote mijnheer armoede had geleden, dat hij zwart werd, en ook bij zijn broers en zusters. Dat was een mooie, die!
Dat zat de onderdirecteur verkeerd. En toen hij gehoord had, dat Sjang de anderen wou opzetten tot staken, gaf hij de Peetersen gedaan. Zulke lui waren gevaarlijk. Maar allemaal weg!
De directeur zelf vond het stuk over Peelheim uitstekend. Hij zat er zich over te verkneukelen onder het lezen. Maar dat andere, over de
| |
| |
werklonen in het veen, had De Visscher eigenlijk wel achterwege kunnen laten. Het gaf maar ontevredenheid, en veranderde de toestand toch niet. De maatschappij was op het ogenblik al heel blij, als de boel aan het draaien bleef. Er moesten toch al ieder ogenblik arbeiders afgedankt worden. Het was toch beter een halve boterham dan niets? En laag? Kon men nu zo'n verdienst zo maar laag noemen? Het was ook mogelijk te véél te verlangen.
Maar dat stuk over de Peelheimse veen-exploitatie, prachtig, ráák! Zo moest die Jennesen juist in het hoekje gezet worden. Was dat zaken-drijven? Die aartsknoeier maakte van handel en industrie een schelmenboel, gewoon niet om aan te zien, al had men er zelfs niets mee uit te staan. En voor hoeveel had hij bovendien ‘De Nijverheid’ al benadeeld! Die secretaris kende maar alleen de veenexploitatie in verband met de diepte van zijn eigen zak, en dát kende hij ook goed!
De Visscher had het artikel over arbeidslonen weg kunnen laten, maar hinderen deed het toch niet. Van de maatschappij was niets bepaald ongunstigs gezegd. Integendeel, tegenover Peelheim maakte ‘De Nijverheid’ ook in dat opzicht een goed figuur.
Werk was er voor de ontslagen arbeiders niet te vinden. ‘De Nijverheid’ stuurde zelf werkvolk weg, en de firma Verstegen & Verdonk dreef haar veenexploitatie nog altijd in het klein, met slechts enkele arbeiders uit Haarst. Wel had het bouwen van een ‘villa’ voor een directeur geruchten doen opleven, dat haar fabriek ook uitgebreid zou worden. Verstegen was zo rijk, die kon wat dwingen, zeker zou er een ‘gedoei’ komen staan als van ‘De Nijverheid,’ met meer dan duizend werklui.
Toen bleek, dat hij zijn getrouwde klerk directeur gemaakt had. Die betrok met zijn jonge vrouw de nieuwe woning, waarin voor Verstegen een kantoor gereserveerd was. De zaak bleef haar zelfde kleine bestaan gelijkmatig voortzetten. Voor de directeur was er niet veel te doen, maar hij had een ruim salaris. Verstegen bracht geregeld een paar dagen van de week in de Peel door, en al gauw wist iedereen, dat hij alleen om de vrouw van de directeur kwam. Er scheen van uitbreiding nog geen sprake te zijn. Ja, zoals verteld werd, was het hém immers ook zo gegaan met zijn baas. Nu hij geld genoeg had wilde hij er óók van profiteren.
De directeur bevond zich er financieel goed bij. Hij had zich aan zijn vrouw laten koppelen door Verstegen, en liet haar begaan, omdat hij er rijk van kon leven. Nu en dan ging hij er echter op uit, op reis ‘voor zaken’. Twee meiden, die voor de firma werkten in het veen, had hij naar Brussel gebracht. Daar wist hij goede diensten. Maar beiden waren na een paar maanden weer teruggekomen. De dienst was haar helemaal niet bevallen.
De arbeiders knipoogden tegen elkaar, als zij de directeur met een van
| |
| |
de meiden, wat van hen afgezonderd, zagen praten. Nu eens gebeurde het, dat er 's avonds op weg naar huis een terugliep, ze had nog wat vergeten, zou dadelijk wel nakomen. Dan werd er geroepen om bij de directeur aan huis iets te halen.
De boeren in Peelheim hadden ook geen werk. De meeste landbouwbedrijven kwijnden onder de druk van zware hypotheken en van gebrek aan vakkennis der boeren. Zoals vader en grootvader zaliger, God geve hun de hemel, gedaan hadden, zo deden zij ook, en van die geleerdheid uit de boeken en die nieuwerwetse fratsen moesten ze niks hebben, helemaal niks!
Het weinige, dat de arbeiders hadden overgehouden van het weekloon, was in de eerste dagen na het wegsturen verteerd. En aangedreven door het schreiend klagen van de kinderen, die honger moesten lijden, ging de een na de ander, neergeduwd door de sombere troosteloosheid van hun lot zonder enig oplichtend vooruitzicht, de moeizame zware eerste gang naar het armbestuur.
Maar de armmeester liet hen niet verder komen dan de dorpel van zijn huis. Daar snauwde hij hun toe met een schreeuwstem, die de straat over klonk. Wat moesten ze? Komen halen zeker weer! Ja, dat was gemakkelijk. Leeglopen en zát vreten en als de broodkruimels hen staken, herrie schoppen. Welja, de gemeente moest het maar betalen. Ze hoefden niet te komen om wat te vragen. Het armbestuur gaf niks aan weggejaagde werklui, dan hadden ze maar beter moeten oppassen. Allee, maar weg! Maar op een ander gaan schooien!
Als zij vernederd, klein geslagen door dat grauwend uitvallen, en machteloos ineengeknakt tot een kruipende deemoed door hun armoede en de gedachte aan hun hongerende vrouwen en kinderen, met een bedelend-tonende stem vol tranen schuchterden, dat zij geen werk konden vinden en al vast met een beetje geholpen zouden zijn, dan barste hij weer opnieuw, met schamperende striemingen hun gevoel geselend: ‘Wij kunnen niet helpen, hebben toch al mensen genoeg te ondersteunen, die het verdienen. Dat zou mooi zijn, allemaal maar van de gemeente leven! Wat hebben we aan zo'n volk? Dat ze maar vertrekken, in andere plaatsen maar zien terecht te komen. De gemeente kan ze goed missen. Maar naar Pruisen of naar Engeland, daar zijn ook venen!’
Dan daverde hij de deur voor hen dicht.
Bij de Vincentiusvereniging ging het niet veel beter. Ook daar werden zij kortaffend afgescheept, hoogstens met een briefje, dat zij één brood konden halen.
Troepjes van twee, drie mannen sjokten nu en dan hun schonkig-vermagerd lijf, gebogen onder de last van een met wat werkkleren en een paar klompen gevulde kussensloop, en de turfspade op de schouder uit het dorp weg. Hun gezicht was zwart van ellende en de doffe blikken
| |
| |
staarden een huivering-aanjagende wanhoop uit.
Zij lieten vrouwen en kinderen achter en gingen op goed geluk de Duitse venen opzoeken om te zien, of daar werk te vinden was.
Als het meeviel, zouden ze hun gezin komen halen.
Enigen vertrokken naar Engeland.
Er ging geen week voorbij, of op een vroege morgen stapte een man door de straat naar de kerk, met onder de arm een klein lijkkistje, gevolgd door een kind met een kruis en daarachter een vrouw in een zwarte falie en een rij armelijk zondags geklede kinderen.
De buurt zuchtte: ‘Weer een engelke voor de hemel. Dat is 'er door.’
De redacteur van het historische tijdschrift trachtte met een opwekkend geschreven brief De Visscher aan te moedigen. Maar niet bekend met de schrijnend treurige toestanden, die de Jennesen-partij voortging over de gemeente te slingeren, sprak hij alleen van de lage bestrijding in Het Nieuws van Peelland. De Visscher kon er op vertrouwen, dat, al zwegen misschien uit angst de beterdenkenden in de gemeente, daarbuiten velen die schandelijke aanval met een innige verontwaardiging gelezen hadden. Maar de waardering, die nu nog alleen zichtbaar voor hem leefde buiten Peelheim, zou op de duur ook in zijn omgeving opbloeien. De omstandigheden hadden een weg voor hem afgetekend, die wellicht nog onzichtbaar was voor hem en voor allen, maar die hij zou moeten volgen om aan zijn levensgeluk te komen, al moest hij zich door een net van moeilijkheden, verdachtmakingen en tegenwerkingen heen slaan. Voor één ding had hij zich vooral te wachten: de publieke mening te gauw te gaan beschouwen als een almachtig en alwetend beoordelaar. Het kon niet anders, dan dat zij zich nog vaak in de veelheid van tegenstrijdigheden verwarren moest om zich tenslotte weer eens machteloos over te leveren aan de dwang, die zo lang al overheerst had. Wie dat niet goed inzag, liet zich door het schijnbaar vergeefse van al zijn moeiten neerdrukken tot een verzwakkende moedeloosheid. De hongerende, luidmorrende en zelfs met dood en vernieling dreigende massa vergaapte zich immers altijd weer aan het blinkende tuig van het gespan, als een onderdrukker, omringd door machtsvertoon van geweldmiddelen, zich in het publiek begaf? Dát had de geschiedenis hem tóch wel geleerd!
Hij moest niet vergeten, dat de eerste resultaten meer bestonden in tegenhouden van ergere dingen dan in verbetering van het bestaande slechte. Het zou dwaas zijn, van nietswaardige, eigenbelangzoekende machthebbers te verwachten, dat zij zwichten zouden voor argumenten van waarheid en recht. Integendeel, dat ook leerde de historie, dat zij zelfs nog feller optraden naarmate zij sterker bedreigd werden door een zich uitbreidend inzicht, en door het gebruik maken van dwangmiddelen in schijn het sterkste stonden kort voor de val.
| |
| |
Er zou een lange tijd voorbij moeten gaan, eer De Visscher op de publieke mening bouwen kon. Echter niet de moed verloren, hij kon in alles op de hulp van de redacteur rekenen.
|
|