| |
| |
| |
9
In de maanden augustus en september hield een bijzondere school voor voortgezet onderwijs met geestelijken-personeel in de nabijheid van de hoofdstad der provincie haar grote vakantie.
Een van de leraren die allen de titel voerden van professor, was een jong Peelheims geestelijke. Onmiddellijk na zijn priesterwijding, een paar jaar geleden werd hem het onderwijs in Latijn aan die inrichting opgedragen. De Pietersens waren een welgestelde familie. Zijn vader was dokter, maar had na een praktijk van dertig jaren zijn werk neergelegd.
Pas gepromoveerd kwam hij zich te Peelheim vestigen. Omdat hij katholiek was, meende hij in 't zuiden goede kansen te hebben. Uit idyllische beschrijvingen in werken van Conscience, de Sniedersen en anderen had hij zich een voorstelling gevormd van het landelijke leven, die de kleine dorpen van het zuiden overglansde met een dichterlijk waas van eenvoud en geluk. Zijn beroep bracht hem in aanraking met de werkelijkheid, die ruw op hem neersloeg. De boerengrofheid stuitte hem als stedeling uit beschaafde kringen tegen, zodat een walging soms zijn lichaam doorhuiverde. Er ging bijna geen enkele van de vele zon- en feestdagen voorbij, of hij kreeg gewonden te verbinden.
Ook op seksueel gebied deed hij ervaringen op, waarover hij versteld stond. Dát was nu de veelgeprezen eenvoud van het platteland!
Maar als hij de woningkrotten binnenging en zag, hoe het hele gezin, de ouders en de kinderen, huisde en sliep in één vertrekje, dan moest hij zich zelf bekennen: hoe zou het ook anders mogelijk zijn! Een vader, opgevoed in dezelfde grofheid en dezelfde bekrompenheid van leven, die dronken thuis kwam en overheerst werd door zijn hartstocht, niet in staat aan zijn kinderen van slechts enkele jaren oud te denken.
Daarbij had hij dag-aan-dag te worstelen met onkunde, en met een onverschilligheid voor zijn voorschriften, die hem vaak met moedeloosheid sloeg. De raad van een buurvrouw werd gewoonlijk veel hoger geschat dan zijn beschikkingen. In het begin overkwam het hem dikwijls, dat hij verschrikt, wanhopend aan zijn eigen kennis, een heel ander ziekte-verloop moest constateren, dan hij met zekerheid verwacht had. Tot hij eindelijk de oplossing van het raadsel vond door zijn uitvragen. Een goeie kennis of iemand uit de buurt had de zieke bezocht en gezegd, die en die hadden hetzelfde gehad en waren er met een zeker middel dadelijk af geweest. Behalve van kamillenthee, sterke bonekamp en dergelijke nooit falende dranken hoorde hij nog van een glas zand naar binnen werken om de maag te zuiveren, de kwade hand, een kruisteken maken bij het slaan van de klok om
| |
| |
twaalf uur 's nachts, een peulschil begraven in de grond, en dergelijke
De katholiciteit, die hij in zijn nieuwe omgeving aantrof, was ook van een heel andere soort dan die in zijn geboorteplaats met haar gemengde bevolking. En met de houding van de geestelijken en de dorpsnotabelen, die zich niet het minst bekommerden om de treurige misstanden, kon hij zich niet verenigen. Als hij sprak over de ellende, die hij had gezien, werd hij met wantrouwen begluurd. Zijn gevoel stootte zich tegen een muur van hardheid jegens het beklagenswaardige lot van de mindere klasse, en zijn pogen tot redeneren over mogelijke verbetering gleed af op een zelfgenoegzaamheid, die slechts één ding belangrijk achtte: zichzelf het leven aangenaam te maken.
Vóór zijn huwelijk had hij er wel over gedacht een andere standplaats te zoeken. Daarna was hij gebleven. Maar hij had zich teruggetrokken van de omgang met de dorpsnotabelen; ook hun gebrek aan ontwikkeling, hun trots op hun macht en hun geld stonden hem tegen. Bij de geestelijken kwam hij ook niet meer dan zijn ambtsplichten meebrachten.
Sedert was zijn leven een innig familieleven geworden, en onder die invloed waren zijn kinderen tot gevoelsmensen opgegroeid, weekhartig, hoogst ontvankelijk voor leed en met een sterk ontwikkelde zin voor waarheid en recht.
Hij las de Nieuwe Rotterdammer en koos in de dorpspolitiek niet partij voor het bestuur. Daarom werd hij genoemd als iemand ‘naar de liberale kant’. Men wist niet recht, hoe men het met hem had, omdat hij Karel, zijn oudste zoon, voor priester liet studeren.
Dat zou men nog dikwijls zien, deed de oude Peelheimse pastoor zalvend, dat kinderen van afgedwaalde ouders roeping gevoelden voor de geestelijke staat.
De antipathie van dokter Pietersen tegen de parochiegeestelijken en de dorpsnotabelen was als vanzelf overgegaan op de hele familie. Gewoonlijk hielden hij en zijn huisgenoten zich buiten de gemeentepolitiek, maar als de gelegenheid zich aan hen opdrong, keurden zij toch openlijk het drijven en het oneerlijke gedoe van Jennesen af, die zichzelf schatrijk maakte, terwijl de neringdoenden en arbeiders al maar dieper wegzonken in armoede en lichamelijke en geestelijke ellende. Het hele gemeentekapitaal zou op die wijze voor een groot deel in handen van de secretaris en zijn vriendjes komen. Hij begreep niet, liet de dokter zich meeslepen door zijn drift, dat de geestelijken zo'n intriganten-troep maar bleven steunen. Hij noemde het een schande van mensen, die het voorbeeld moesten geven van rechtvaardigheid. Gezag? Wat gezag! Zo'n gemeenteraad van boeren, die nauwelijks lezen of schrijven konden, met een secretaris, die zijn eigen zakken vol stopte van gemeentegeld, was dat ook al gezag? Op zulke
| |
| |
grootheden mocht zeker geen kritiek uitgeoefend worden, terwijl een kaasblaadje als Het Nieuws van Peelland gerust kon schelden tegen kamerleden en ministers van andere richting. Hij was nu te oud geworden, maar anders zou hij de kliek aan de kaak stellen. In zijn jonge tijd was dat nog zo geen gebruik.
Karel had als student gedurende de vakanties veel omgang met De Visscher. Wetende, hoe zijn vader altijd verkeerd beoordeeld was en hoe De Visscher om zijn rechtvaardigheidsgevoel en zijn medelijden met de onderdrukten te lijden had van de Jennesen-partij, voelde hij zich sterk tot hem aangetrokken. Dagen brachten zij bij elkander door, samen wandeltochtjes makende door de omstreken, of bij Pietersen aan huis blijvend. Hij bewonderde de ontwikkeling van De Visscher en diens belezenheid op historisch en literair terrein. En hij leerde door hem een nog veel uitgebreider kijk krijgen op de maatschappelijke toestanden van de kleine dorpen dan de mededelingen van zijn vader hem gegeven hadden. Maar vooral bloeide spoedig in zijn ziel een diepe eerbied op voor die werker, die, aangedreven door een innig verlangen naar waarheid, om zijn eigen toekomst niet dacht en zijn rustig leven vrijwillig had vaarwel gezegd.
Vaak kon hij zijn drift niet inhouden, als hij hoorde, dat De Visscher werd verdacht gemaakt, en dat zelfs de godsdienst misbruikt werd om diens eerlijke, menslievende bedoelingen in een vals licht te stellen. Zijn gevoelig temperament zette zijn hele wezen in opstand tegen zulk een onwaardige houding, en tranen van spijt schoten hem in de keel, omdat personen van de stand, waartoe ook hij neiging gevoelde, zich konden lenen tot het dienen van leugen en ongerechtigheid.
Eens op bezoek zijnde bij zijn familie in de geboortestad van zijn vader, kwam hij langs een boekenstalletje, waar ouduitziende werken lagen. Plotseling leefde het verlangen in hem op De Visscher prettig te verrassen met een zending oude boeken. Hij kocht een hele collectie. Een Frans werk was er bij, dat bijzonder zijn aandacht trok door de titel: Histoire d'un Sous-maître par Erckmann-Chatrian. Hoewel in het minst niet vermoedende, wat de inhoud kon zijn, vond hij het een heel toepasselijk geschenk. Terwijl hij het eens doorbladerde, werd hij getroffen door enige woorden en uitdrukkingen, die zijn onbestemd dwalende blikken opvingen. Hij zette zich tot geregeld lezen. De overeenkomst tussen het lot van De Visscher en dat van Jean-Baptiste, de jonge dorpsondermeester in Elzas-Lotharingen, die uit zijn werkkring verdreven werd door monsieur le curé, omdat hij de achterlijke bevolking van zijn standplaats ontwikkelen wilde, overstelpte hem met ontroering, zodat snikken van meegevoel opwelden in zijn borst. Het werd hem een vreugde zijn plotselinge inval gevolgd te hebben, en hij stuurde het pak aan De Visscher met een brief over dat boek, dat hem zo geboeid had.
| |
| |
Uit iedere regel van het eenvoudige verhaal voelde De Visscher de stille kracht optrillen van een verongelijkt gemoed, dat uitging in liefde tot door onwetendheid en armoede verwilderde, zich aan uitspattingen en vechtpartijen overgevende, maar slaafs onderworpen plattelandsbewoners. Het was, of de schrijvers Peelheim wel als model genomen hadden.
Te beginnen met de tweede pagina reeds nam het verhaal hem in beslag.
‘Les ordonnances, les arrêtés, les circulaires sur l'instruction du peuple n'ont jamais manqué depuis cinquante ans, mais l'argent. On a toujours trouvé de l'argent pour les rois, pour les empereurs, les princes, les évéques, les ministres, les généraux et les soldats; mais pour éclairer le peuple et récompenser les instituteurs, les caisses ont toujours été vides’.
Kon die bittere uiting van het begin der negentiende eeuw niet nog grotendeels gelden op het einde? En toen Jean-Baptiste zijn keuze van het onderwijsberoep betreurde met de woorden: C'était la plus mauvaise idée qui pouvait me venir: j'aurais mieux fait de m'engager tout de suite, ou d'entrer chez un épicier pour casser du sucre et servir la pratique’, toen stemde zijn eigen hart met die klacht in.
Jean-Baptiste zag een vergrofde, verellendigde bevolking, die zich bijna uitsluitend voedde met aardappelen, smachtte naar alcohol en de vroeg geëxploiteerde kinderen liet opgroeien tot bandieten. De schoolmeester en zijn vrouw aten aardappelen en gestolde melk en de tafel van monsieur le curé was vol van een verscheidenheid van gerechten en wijnen.
Monsieur le curé bracht hem naar de schoolmeester, die niets wist van zijn komst, ofschoon hij de ondermeester in dienst nam en betaalde.
‘Monsieur Guillaume, voici votre sous-maître.’
Jean-Baptiste stond onrustig af te wachten, of de schoolmeester hem nemen zou, want hij was zijn ouders tot last.
‘Mais il était clair que la recommendation du vénérable père faisait tout car M. Guillaume, un homme de cinq pieds huit pouces, en camisole de tricot gris, culotte de molleton et bas de laine, avait tiré son bonnet et répondait humblement, sans même me regarder:
‘Monsieur le curé, puisqu'il vous convient...’
In plaats van een schoolmeester kon in deze streken de dorpsgemeenteraad genomen worden, bitterde het gedenk van De Visscher op bij die passage.
En toen Jean-Baptiste trachtte de oudere jongens en meisjes te beschaven door de oprichting van een avondschool, hun te leren lezen, brieven schrijven en rekesten opstellen, maakte monsieur le curé hem met de hulp van een kwezel het leven ondraaglijk.
| |
| |
Door dat geschenk met de begeleidende, gevoelvolle brief, groeide de wederkerige sympathie tussen De Visscher en Karel Pietersen snel aan tot innige vriendschap. Dat was het beslissende moment geweest, dat zij elkander pas eigenlijk gevonden hadden.
Dikwijls zaten zij samen te luisteren in de familiekring naar het vertellen van de oude dokter, die zijn herinneringen uit zijn leven van praktiseren gaarne weer liet opleven. Als hij begon aan de staaltjes van armoede en ruwheid, drankmisbruik en vechtpartijen, dan kon hij een halve middag aan de gang blijven. Het ene geval rakelde het ander op in zijn geheugen.
Het meest moest hij zich altijd verwonderen, dat de bevolking ondanks het bitter-treurige leven toch de zin voor geestigheid en voor het komieke niet verloor.
Eens op een marktdag in de herfst lagen er op straat een twintig dronken boeren in een hoop te vechten. Het sneed en stak en kerfde zonder dat ze wisten, of ze vriend, of vijand, of zichzelf raakten. Een hees gebrul als van een gepijnigd dier ging uit de hoop omhoog. De een na de ander kwam bij hem om zijn wonden te laten verbinden. Op 'n ogenblik waren er twee gelijk. In de straat hoorde de dokter hun woedendhuilende stemmen al aanlawaaien. De een had een heel bebloed gezicht. Toen de dokter het afgewassen had en op iedere wond een pleister had gelegd, bleven nog juist de ogen, het topje van de neus en de mond onbedekt. Of hij mocht wachten, tot zijn kameraad geholpen was? De dokter stemde toe en vroeg de ander:
‘Wat is er met u?’
‘Ze hebbe me gestoken. Ik zal ze nondeju over hun bakkes snijden!’
‘Kom, hier geen grofheid. Als je de beest wilt uithangen, zie dan maar dat je de deur uitkomt. Waar ben je gestoken?’
‘In mijn bil, sakkerdomme!’ loeide hij weer.
De dokter liet hem zijn gewonde dij bloot maken. Om het verband goed te kunnen leggen, spelde hij het hemd omhoog. En opeens begon de kameraad met het beplakte gezicht hardop te proesten van een lachaandrang, met telkens afbreken door opschokkende trillingen uitstotend:
‘Motdomme, Hannes, dat zal u ook niet dikwijls overkomen zijn dat ge met een opgestoken hemdslip hebt gestaan!’
Na zijn priesterwijding werd Karel Pietersen professor in het Latijn. Hij begreep het wel. Omdat zijn vader ‘naar de liberale kant’ ging en hij zelf niet kon zwijgen, als de waarheid in het gedrang kwam en als hij dat geniepig vervolgen van De Visscher aanzag, moesten er inlichtingen over hem en zijn familie gewerkt hebben, die bijzondere voorzichtigheid aanraadden. Daarom kreeg hij voorlopig nog geen kapelaansplaats en werd hem het onderwijs in een vak opgedragen, waarin
| |
| |
hij ‘geen kwaad kon’. Maar die werkkring beviel hem uitstekend, zodra hij erin thuis was.
Toen de drukte volop rumoerde tegen De Visscher na de aanval van Het Nieuws van Peelland, kwam professor Pietersen juist weer met grote vakantie naar Peelheim.
Thuis en tegen zijn vriend liet hij zijn verontwaardiging oningehouden gaan over het lage bedrijf, dat er nu weer op touw was gezet.
Dagelijks wandelde hij met De Visscher door het dorp en de omstreken, minachtend het duister gewroet van de Jennesenpartij. Die was daarover woedend en veroordeelde: met de professor zag het er zeker ook niet heel goed uit, dat hij het toch maar met De Visscher bleef houden. Ja, zó vader, zó zoon.
Vooral hinderde haar die omgang in het openbaar, omdat de veenarbeiders en de neringdoenden er meer durf tot spreken door kregen. Nu zag men het dan toch met eigen ogen, dat de meester geen slecht mens kon zijn. Want anders zou de geestelijke van de dokter niet iedere dag met hem uitgaan. Zij wisten het toch wel, maar nu was het bewezen.
In de eerste dagen van zijn vakantie ging Pietersen een beleefdheidsbezoek afleggen op de Peelheimse pastorie.
Na de gewone plichtplegingen en informaties naar de directeur van de school en naar de nieuwtjes, begon de pastoor dadelijk klagend over De Visscher. Moest zo'n kerel hier nu tegen het gezag komen opstaan en de goeie, brave, tevreden, eenvoudige mensen van Peelheim bederven? Hij hoopte dat de professor niets meer met zo'n opruier te maken zou willen hebben.
Zijn stem toonde gemelijk: hij had Pietersen al een paar malen met De Visscher langs zien komen.
‘Pastoor’, begon Pietersen beslist. ‘De Visscher is mijn vriend, volstrekt geen opruier, maar een edel mens, en zo goed katholiek als u durft denken van uzelf.’
Hij nam onmiddellijk de sterke houding aan van een overtuiging, waartegen ieder pogen tot verhalen machteloos is.
Dat maakte de pastoor woedend, zodat hij optoornde:
‘Ge moet niet met hem lopen in het publiek, dat werkt slecht op het volk, ook in uw eigen belang niet.’
‘Dáár vraag ik niet naar. Ik weet trouwens ook niet, hoe het mijn eigen belang schade zou kunnen doen, als ik de stem van mijn hart en mijn geweten volg. De Visscher is een eerlijk mens, waar niets op te zeggen is.’
‘Dát is erg genoeg, anders hadden we hem al lang weg,’ barstte de pastoor uit, zich latende meeslepen door zijn kwaadheid.
Het pijnde Pietersen smartelijk, dat een geestelijke, die jaren en jaren al de parochie bediend had als pastoor en dus van alles op de hoogte
| |
| |
moest zijn, zich door een intrigerende dorpskonkelpolitiek zover kon laten brengen.
Hij bleef er echter zijn vaste bedaardheid tegen zetten:
‘Dat geknoei van Jennesen om zichzelf en zijn aanhang te verrijken ten koste van de gemeente is een schande.’
‘Ik duld geen kwaadsprekerij tegen de secretaris.’
‘'t Is geen kwaadsprekerij. 't Is de waarheid en raakt het belang van het hele dorp. Ik ben en blijf in die zaak op de hand van De Visscher.’
‘Dan kunnen wij geen vrienden meer zijn,’ stoof de pastoor weer op. ‘'k Kan er waarlijk niets aan doen. Als u niet redeneren wilt.’
‘Hier komt geen redeneren te pas.’
De Visscher had aan Pietersen verteld, hoe het hem gegaan was met pastoor Van Appelen. Nu alle kranten in de omtrek hem de kans om zijn recht te zoeken weigerden, wilde hij voor zijn beide stukken en een antwoord aan Het Nieuws van Peelland plaatsing vragen in een van de noordelijke bladen en dan enige exemplaren verspreiden door de gemeente. De redacteur van het historisch tijdschrift had hem dat aangeraden.
Zijn vriend keurde dat plan echter af. De politieke richting van zo'n krant zou weer misbruikt worden om hem verdacht te maken. Hij opperde het denkbeeld de artikelen zelf te laten drukken, met de aanval van H.N.v.P. en een weerlegging erbij. Overleggende kwamen zij tot het besluit er een klein krantje van te maken en dat rond te sturen. Samen gingen zij aan het werk en brachten genoegelijke uren door met praten en het bedenken van geestige opmerkingen over de Jennesenpolitiek en de gezagsaanranding volgens Het Nieuws. Na een paar dagen verzonden zij de kopij naar de drukkerij. De Visscher voelde zich verlicht, nu de publieke mening de gegevens zou krijgen tot zelfoordelen.
Op een mooie zaterdagmorgen, in het begin van september, wandelden zij door de hei naar Lizaveen.
De uitgestrekte vlakte lag overgoten met een roze bloeisel op het gelige groen onder de zachte zon. Hun blijmoedige stemming van jonge, krachtige levens, die genoten van elkanders bijzijn, wierp een glans van vreugdige schoonheid over het wijd wegeffenende landschap, waarin veraf de drie fabrieksschoorstenen paalden tegen de ijle lucht. In hun herinnering leefde het ogenblik op, dat als met een mysterieuze kracht hun zielen tot elkander had gevoerd in een samenvloeiing tot één geheel van innige vriendschap. In eenzelfde voelen herdachten zij dat wondermooie moment, toen het wezen van de een uitging naar de ander, verlangend naar een nauwere vereniging.
‘De geschiedenis van een ondermeester’ was het punt van ontmoeting geweest.
| |
| |
Een ontroering van stille weemoed kwam over hen bij het weer meeleven van dat eenvoudig vertelde lot.
‘'t Is vreemd,’ zei De Visscher, ‘dat ik bittere vijanden heb onder de geestelijken, maar juist onder hen ook een vriend.’
‘Och, ze kennen je niet. En datzelfde geval zal zich wel altijd voordoen. Er schijnt ook weinig ontwikkeling van gemoed onder de mensen te zijn, zelfs onder lui van studie.’
Ze bleven daarover voortpraten. De geestelijken zouden zoveel goeds kunnen doen, als zij optraden tegen onrechtvaardigheid en tegen de vele misbruiken onder de volksklasse. Het scheen echter wel, of zij die niet zagen of niet wilden zien. En als een ander erop wees, maakten sommigen van hen zich dadelijk gereed om die te vervolgen. Het ging als een schrijnende tragedie door de eeuwen, dat altijd en alleen de wáárheid een lijdensweg had af te leggen. En dan dat zich mengen in zo'n dorpspolitiek om een machtige, eigenbelang zoekende kliek te handhaven, zonder er zelfs voor terug te schrikken de godsdienst te misbruiken als een wapen om de tegenstander van ongerechtigheid te slaan. Als hij spreekt over konkelarij van machthebbers, houden zij hem een kruisbeeld tegen, trachtende de menigte daarmee te bewerken. Toch waren er zeker velen onder hen, die met de edelste bedoelingen hun taak begonnen. Maar het verzwakte onwetende publiek bedierf hen zelf. De mensen deden, alsof zij hen beschouwden als een soort halfgoden, brachten hun geschenken en namen voor het oog een houding van diepe eerbied aan, ofschoon de werkelijkheid was, dat de meesten handelden uit vrees of om bij-oogmerken en slechts weinigen uit vertrouwen en liefde. Keek men naar Peelheim: de grote hoop sidderde voor de geestelijken en voor Jennesen, maar als die uit het oog waren, begon diezelfde grote hoop te schelden. En die het openlijk met hen hielden, hadden belang bij het zaken-drijven van Jennesen of het leverde hun voordeel op voor zijn aanhangers door te gaan. De ene jonge geestelijke werd bedorven door de verafgoding van de menigte; de ander stootte gauw op tegenstand, die hem machteloos maakte, als hij de strijd tegen verkeerde toestanden aanvaardde. De jaren, dat hij niet vrij was, dwongen hem tot rusten, en als eindelijk de vrijheid kwam, had de gewoonte zich tot een natuur vervormd. Daardoor waren er verscheidene geestelijken, die hun
gedachten gingen stellen op lekker eten, oude wijn en fijne sigaren als de inhoud van hun stoffelijk bestaan in plaats van op de vooruitgang van de maatschappij. Tegenover het leven van de bevolking, die zij in schijn beheerste, stonden zij inderdaad vaak heel vreemd. Zo konden de geestesstromingen langzaam verder gaan, zonder dat zij het merkten. En trad er eindelijk in hun nabijheid ook iemand op, die niets anders was dan een voortbrengsel van een tijd, die zij niet hadden zien komen, om de denkbeelden van waarheid en recht bewust te maken
| |
| |
aan het meer en meer ontwakende volk, dan gaf het een botsing. De een achtte zijn rustig bestaan bedreigd, de ander zag dadelijk de godsdienst in gevaar, de derde was door allerlei omstandigheden, vaak aan eigen belang niet vreemd, gewoon geworden het doen van wereldlijke machthebbers te vereenzelvigen met het geestelijk welzijn van het volk, zonder moeite te doen de ellende van hun eigen omgeving te leren kénnen.
Pietersen vertelde, hoe de pastoor van Peelheim hem ontvangen had. Zij waren gescheiden als vijanden.
Het verschrikte De Visscher als een nadering van onheil, dat zijn vriend misschien bedreigde. Maar Pietersen trachtte zijn vrees weg te luchtigen. Er waren immers ook andere geestelijken. Op de duur zouden er wel meer komen met nieuwe denkbeelden. De sociale vraagstukken hadden ook in hun kringen veel wrijving gebracht, die op dezelfde wijze werd uitgestreden als in de maatschappij; de een viel als slachtoffer, de ander, die handig wist te intrigeren, werd bevoorrecht.
Pastoor Van Appelen was in de wolken over hun komst. Vooral De Visscher overlaadde hij met hartelijkheid, betreurend het krenkende van zijn voorbarig oordeel.
Hij deed, wat hij kon, om zijn gasten te voldoen. Het beste was niet te goed, en hij wilde hen maar aansporen tot eten en drinken. Zijn oude huishoudster begon al zuur te kijken, dat weer alles opgemaakt scheen te moeten worden.
Hij stond verslagen over de veen-exploitatie van Peelheim met de duiten-politiek van Jennesen, De Visscher kon die vlegel niet te veel op zijn kop geven. De pastoor kon anders niet over hem klagen, want hij had bij de eerste aanvraag de jacht op het Peelheimse veen gekregen.
Over de Peelheimse pastoor maakte Van Appelen zich vrolijk en bootste diens manieren na.
De Visscher dacht: het is leerzaam onder die mensen te verkeren. Na het diner wandelden zij de grote tuin in.
Voor de deur lag een hond.
‘Wacht’, schoot de pastoor plotseling op in een lach.
Hij liep weer zijn huis binnen en kwam even later terug met een paar stukjes vlees.
‘Hector, groeten!’
De hond zette zich op zijn achterpoten.
‘Braaf, nou krijgt ie ook wat.’
Hij hield het dier een stukje vlees voor. Hector rekte zijn hals om het te grijpen.
‘Maar het is van Jennesen!’
| |
| |
De hond trok zijn kop terug.
‘Toe, pak het maar! 't Is van Jennesen!’ Hector boog zijn kop terzij, alsof hij zijn afkeer niet kon overwinnen.
‘Nou, het is van meneer De Visscher.’
De hond hapte.
‘Dit is van de professor.’
De hond hapte weer.
‘Dit is van Jennesen!’
De hond trok terug als door een aanval van afschuw.
‘Hee, 't is van de baas.’
Het beest slokte gretig.
Het kunststuk werd luid toegejuicht. Het deed de pastoor plezier, dat Hector het zo gauw had geleerd. De directeur en mevrouw hadden er toch om gelachen! Ja, de directeur was op Jennesen ook fel gebeten. Hij werd al kwaad, als hij de naam maar hoorde.
De tuin van de pastorie stond prachtig. Vol met jonge, toch al dragende fruitbomen, bessenstruiken en bloembedden.
Aan de zuidkant van het huis was een volière met enige honderden vogels en daarnaast een druivenserre. Een afdrupping van dikke blauwe volrijpe trossen hing van de langs het dak geleide takken.
‘Hè,’ smakte Pietersen, ‘dat ziet er niet kwaad uit.’
‘Ja, 't zijn mooie, dat verzorg ik allemaal zelf. Er is veel werk aan, maar ik heb de tijd,’ deed de pastoor, zonder hen uit te nodigen tot plukken.
‘Ze schijnen wel zuur te zijn,’ knipoogde De Visscher naar Pietersen. Toen sneed de pastoor één tros af en gaf die aan de professor.
‘Daar, pluk er maar eens samen van.’
Ze trokken met hun tweeën de bessen van de tros, stoeiend, dat de een niet meer mocht hebben dan de ander.
‘Kom, nou gaan we nog eens een lekkere fles drinken.’
Tegen een uur of drie wandelden zij met hun drieën de Peel in.
De herinneringen aan zijn veentocht van een tijdje geleden somberden over De Visscher aan, hem overstuwend met een last van zwaarmoedigheid. Zijn gedenk trok af van het gesprek en ging naar het leed, dat hij toen had aanschouwd.
Zij ontmoetten een rij van drie aken. Op ieder lag wat beddegoed gestapeld naast een armelijk huisrommeltje van enige stoelen, een tafel, enkele potten en pannen en bosjes groenten. Daar tussenin zat een verslonsde vrouw met kleine kinderen neergehurkt op de bodem. Een moeder hield een kindje van hoogstens een paar weken oud aan de borst. De twee andere vrouwen hadden een kind op de schoot. Alle drie staarden moe, overgegeven aan de kwelling van een troosteloos bestaan, naar de oever van het kanaal, en hoorden het drenzend hui- | |
| |
len van de kinderen niet. De mannen, geholpen door de grootste jongens en meisjes, zeulden de aken voort.
‘Weer drie “Poepen”-gezinnen, die vertrekken moeten,’ helderde de pastoor op. ‘Een slechte tijd tegenwoordig. Slappe handel. De directeur loopt de gehele dag met de kop vol zorgen.’
‘'t Is toch verschrikkelijk,’ kon De Visscher zich niet inhouden te betreuren uit opschreiend meegevoel voor die ellende van aan wanhoop overgeleverde wezens. ‘Wat moeten die arme mensen nou beginnen?’
‘Ja,’ schokschouderde Van Appelen. ‘Als ze niet gespaard hebben, en dat zullen ze wel niet, zitten ze er hard voor. Misschien is het loon van deze week zelfs ook al grotendeels weg aan achterstallige schuld. Hoe eer ze vertrekken, hoe beter voor hen zelf. Daarom laat de directeur de getrouwden, die afgedankt worden, vrijdags ophouden. Dat doet hij wel. En hun boedeltje kunnen ze vervoeren tot aan het spoor met de aken van de maatschappij,’ verborg de pastoor zijn eigen aandoening achter het op de voorgrond stellen van dat schraaltje gunst.
De Visscher draaide zich om en keek die schrijnende droefheid nog na. Een rilling van medelijden overhuiverde zijn lichaam. In de verte glansde de zon haar goudlicht over het dak van de directeurs-villa. De smart kreet op in zijn ziel.
Toen greep hij een turf van de grond, en zijn bittertonende stem trilde: ‘Het Goud van de Peel!’
Zij dwaalden nog voort. Van Appelen stelde voor eens over het Peelheims veen te lopen. Hij dacht eerstdaags daar eens te gaan jagen.
Pietersen wilde graag ook eens het miljoenenparadijs van Jennesen zien.
De werklui wezen er elkander op, dat de meester nu zelfs wel bij twéé geestelijken was.
|
|