| |
8
De hele week hoorde De Visscher niets over zijn stukken.
Wel meende hij te merken, dat de houding van de dorpsmachten dag-aan-dag vijandiger werd. De partij van Jennesen en de Peelheimse geestelijken gingen hem met woedende blikken voorbij.
Het geniepig lasterend gepraat stak ál vinniger op. Die De Visscher moest toch wel een doorslecht mens zijn, die om God noch gebod gaf. Wie wist het, misschien werd hij wel door de vrijmetselaars betaald, met duivelsgeld, om het volk van Peelheim heel te bederven. Hij dreef de spot met dingen, die voor de brave, godsdienstige mensen van de dorpen heilig waren, om hun de eenvoud des harten te ontnemen. Want hij had immers in een van zijn verfoeilijke stukken over een preek geschreven, en wat durfde hij al niet te zeggen? Dat Onze Lieve Vrouw een nieuwe neus had gekregen, en dat het been van St. Joris was opgemaakt. Ja, zulke taal sloeg hij uit. Was het niet verschrikkelijk? En altijd maar de mensen ontevreden maken en hen ophitsen tegen het gezag, want de secretaris kon hij nóóit met rust laten. En als iedereen het maar eens wist allemaal, wát hij nog zou willen schrijven! Maar dáár zou wel een stokje voor gestoken worden.
Met verbazing hoorde De Visscher, hoe dat verdachtmaken om hem heen webde zonder ophouden, altijd trachtende hem enger in te sluiten en hem aan te draven tot een zich blootgevende beweging. Hij voelde het wel, hoe zijn belagers hem prikkelden iets te doen of te zeggen, waarop zij vat konden hebben. Maar hoe feller zij hem bestookten, hoe voorzichtiger hij werd. Soms werd het hem een genoegen door zijn terughoudendheid, zijn ironisch roemen van Jennesens doorzicht en opofferingszucht en van het geluk en de tevredenheid der landbevolking hun machteloos knarsende woede nog aan te zwepen.
Als er weer een vechtpartij met een zware mishandeling of een moord was geweest, dan deed hij na:
‘Ja, maar zó zijn toch niet alle mensen in die plaats? Als er nou drie zijn, die gevochten hebben, dan zijn er toch ook nog een paar duizend, die die dag geen moord hebben gedaan, is 't wel? Nee, daar moet men nu niet zo over roepen. En in Rusland is ook niet alles rozengeur en maneschijn. Het op schandalen beluste publiek maakt ook dadelijk herrie over alles.’
| |
| |
Ja, spotten en tergen, daar was hij van ineengehangen, die schimper, dát wist men wel. Niks ontzag hij, maar het zou hem er ook nog wel eens naar vergaan.
Toen het hem oververteld werd, wat er gezegd was van die preek en de heiligen, schoot een lach uit zijn borst op. Hij had in een van zijn historische schetsen een oude preek gecopieerd, die door het eigenaardige van verouderde woorden en voor de latere tijd ruwe manier van uitdrukken wel eens de vrolijkheid opwekte van de gewone lezer. En eveneens had hij een oude rekening, die hij in een archief had gevonden, letterlijk overgeschreven. 't Was een verslag van inkomsten en uitgaven door een kerkbestuur uit een vorige eeuw uitgebracht, dat woordelijk de posten kortheidshalve zo omschreef. Die nauwgezetheid in zijn historische studie moest nu dienen om hem aan de gapende menigte voor te stellen als iemand, die de godsdienst bespotte.
Hij schreef die genieperig-doorwerkende aanvallen nog toe aan de kwaadheid, waarmee zijn studie over volkstoestanden was ontvangen. Toch voelde hij ook iets vreemds in het gepraat. Als het kon, dacht hij, zou ik zeggen, dat iemand uit Peelheim weet, wat ik aan Het Nieuws van Peelland gestuurd heb. Maar hij had met niemand over de inhoud van zijn stukken gesproken.
Het eerstvolgende nummer van het blad bracht hem opheldering. Het bevatte een lange correspondentie als hoofdartikel: Aan De Visscher te Peelheim.
Met klimmende verontwaardiging had de redactie de beide stukken, zij mocht wel zeggen schandstukken, gelezen. Nee, ronduit de waarheid gezegd, het was haar niet mogelijk geweest ze ten voeten uit te lezen, zozeer hadden ze haar ergernis opgewekt. Dacht De Visscher een ogenblik, dat zulk nietswaardig geschrijf in haar blad geplaatst zou worden? Die veronderstelling al achtte zij beledigend voor de goede naam van Het Nieuws van Peelland, die zij steeds getracht had hoog te houden en die zij niet wenste door het slijk gesleurd te zien door opname van zulke gemene insinuerende stukken. Die waren dan ook onverbiddelijk naar de snippermand verwezen.
Had de redactie niet gevreesd haar geachte, weldenkende lezers aanstoot te geven, dan zou zij tot plaatsing zijn overgegaan, 1e om eens te laten zien, tot welke schandelijke laster iemand zijn toevlucht neemt, die verblind is door haat tegen het goede. Dan kon het publiek oordelen, aan wat voor personen het openbaar onderwijs opdroeg de jeugd te vormen tot deugdzame mensen. Bittere ironie!
2e omdat de schrijver er ongetwijfeld door in aanraking zou komen met de strafrechter, en dat was wellicht nog een goede les voor hem, als de stem van zijn geweten geen invloed meer had op zijn daden. Een onderzoek ter plaatse had de redactie geleerd, dat vooral het ar- | |
| |
tikel over Peelheim een lasterstuk was van de laagste soort, en het gehalte van het andere was niet veel beter. Er werd met modder gegooid naar hoogstaande mensen, van 't begin tot het eind het gezag aangerand. Het scheen wel, alsof de schrijver niets anders bedoelde dan evenals de socialisten de maatschappij omver te werpen. En daarvoor durfde hij haar medewerking te vragen?
Zij wilde zeker ook verbeteringen van toestanden, die niet waren, zoals zij wenste, maar niet langs deze weg. Waar mensen waren, daar waren ook menselijke gebreken, die bestreden dienden te worden met de middelen van de heilige godsdienst in plaats van met geschrijf dat slechts ontevredenheid en oproer zou veroorzaken.
Een gemoedelijk woordje nog aan de schrijver. De redactie had tot nog toe gezwegen over zijn artikel in een alles behalve gunstig bekend staand tijdschrift, nu, eerlijk gezegd, omdat het haar te min was. Hij trachtte daarin een smet te werpen op deze streek, die haars inziens zulks geheel niet verdiende, want er groeide en bloeide toch zoveel goeds. Dacht de schrijver er dan niet aan, dat hij op die manier alle vertrouwen moest verliezen als onderwijzer?
Een onderwijzer vooral moest zo voorzichtig zijn en zich ook wel wachten voor kritiek op boven hem gestelde personen, zoals toch de gemeenteraad en de secretaris inderdaad waren, om van anderen nog niet eens te spreken, die waarlijk té hoog stonden om hen in dit verband te noemen.
Er werd wel eens luide geschetterd over schoolverzuim en over de oprichting van bijzondere scholen. Maar als die schetteraars slechts wilden, dan zouden zij moeten erkennen, dat een en ander zijn oorzaken had. Was het hun onmogelijk te begrijpen, dat welgezinde ouders hun kinderen liever thuis hielden dan hen toe te vertrouwen aan onderwijzers wier denkbeelden zij terecht verfoeiden? En als de autoriteiten zulke personen niet wilden of konden verwijderen uit de scholen, was het dan wonder, dat de drang van het volk naar bijzondere scholen steeds sterker werd?
Het zou de redactie verwonderen, als het ánders ware!
Zij wilde eindigen met een goede raad aan de schrijver, namelijk dat hij zich eerst nog wat zou gaan toeleggen op de studie van de schone Nederlandse taal. Waarlijk, zijn stijl leek op niets!
Jennesen en zijn aanhangers liepen met Het Nieuws van Peelland de deuren af.
Als De Visscher hen voorbijkwam, hoorde hij hun half onderdrukt spotgelach hem nagrinniken. Hun gezichten grijnsden van genoegen over geheel of ten dele bevredigde wraakzucht, die juichte, dat die kerel nou ook eens goed op z'n kop gekregen had. Daar kon hij het voorlopig mee doen!
| |
| |
Enige zware dagen tobde hij door, overgegeven aan zijn somberheid, terwijl zijn menselijk gevoel hem dreef zijn tegenstander die lage aanval betaald te zetten, en hij vergeefs zijn vermoeide geest voortging te pijnigen om het meest doeltreffende middel daarvoor te vinden.
Hij was voorbereid op een aangehitst vijandige houding van de bevolking en op moeilijkheden. Maar de mensen bleven vriendelijk tegen hem als altijd. En tot zijn grote vreugde hoorde hij zelfs, dat een enkele, meer durvende, gewone werkman een invloedrijk persoon had afgescheept: als meester De Visscher dan een liberaal of een socialist was, dan was het te wensen, dat alle mensen van Peelheim zó waren, vooral de bazen, want dan waren er géén kwaje. De meester zei de wáárheid en was altijd even gedienstig. Hij wist van krantenschrijven niks en dat kon hem ook niks schelen, maar dat de ene baas en de andere twee handen waren op één buik, dát ondervond hij en dát ondervonden alle werklui van Peelheim.
Het gewone volk zette tegen die plotseling zo fel begonnen opstokerij een strakke, terughoudende bedaardheid. De meesten zwegen in 't publiek, maar lieten toch hun eigen gedachten werken, die zij in hun wrokkende gesprekken onder elkander wel uitten. Zij wezen met een onverschilligdoende houding en hun blikken van onwil af, wat zij voelden, dat van hen verlangd werd: het De Visscher lastig maken.
Zij hadden reeds te veel ondergaan door de dwang van het secretariske om op diens hand te zijn, en oordeelden: wat De Visscher gezegd had, wisten zij niet, daarvoor waren zij niet genoeg geleerd, maar het zou ‘hendig’ niks meer als de waarheid zijn, het kon niet erg genoeg gemaakt worden.
Het verraste De Visscher aangenaam, meer gezond verstand onder de Peelheimse bevolking van arbeiders en neringdoenden in 't dorp aan te treffen dan hij ooit gedacht had. Door het stokend drijven van zijn tegenstanders kwam hij thans meer met hen in aanraking en hoorde hun uitingen van ontevredenheid tegen Jennesen en diens aanhang, die bewezen, dat zij toch over de veen-exploitatie dachten. De tijd was niet voorbijgegaan zonder uitwerking ook op hen. In 't publiek durfden zij echter niet voor hun gevoelen uitkomen, door gebrek aan ontwikkeling en door vrees voor de niets ontziende machten. Dat werd nog erger, toen de werkman, die openlijk zijn partij had getrokken, ‘gedaan kreeg, omdat ie niet sterk genoeg meer was voor veenarbeid.’ De andere arbeiders verdroegen het in berusting van onmacht, maar in hun zwijgende mokking trilde toch hun ontwakend gevoel van haat tegen ongerechtigheid en tegen die geweldmiddelen van de willekeur op. De Visscher begreep, dat zij, die meenden allen nog te overheersen en in eigenwaan voortgingen op de oude manier macht uit te oefenen, zich deerlijk vergisten. En het werd hem ook duidelijk, dat zij blind bleven voor de dieperliggende werkelijkheid,
| |
| |
omdat zij nog altijd hun gewone manier van doen volgden: oordelen naar 't uiterlijke. In de oude maatschappij was dat voldoende geweest, maar een andere geest drong dóór ondanks hun pogen tot tegenhouden, en dat zij daarmee geen rekening hielden, zou ten slotte hun ondergang worden. Het ging hun als ouders, die zich inpraten, dat hun opgeschoten kinderen zoet naar bed gaan, omdat zij nog geloven, dat Sinterklaas uit Spanje komt met geschenken, terwijl die helderdoorziend zich slechts zo houden, omdat vader en moeder hun vrees voor de Heilige wensen als een gemakkelijk machtsmiddel. Of als ouders, die in tegenwoordigheid van hun oudere kinderen over zekere zaken spreken, maar in bedekte termen, de strakke gezichten in schijnbare bezigheid met andere dingen onnozel beschouwend als blijken van toch niets te begrijpen. Die ouders schieten op in boosheid, als het tegendeel hun onverwachts als een slag op het lijf valt, varen uit in strengheid, die niets meer baat, en willen in hun kortzichtig verlangen tot ‘baas blijven’, hun afwijzen van alle pogingen tot redeneren en hun gemakzuchtige zelfgenoegzaamheid niet inzien, dat de grootste schuld hen zelf treft.
De uitdrukkingen, die De Visscher hoorde tegen Jennesen en zijn partij, waartoe de geestelijken en de meeste notabelen van het dorp behoorden, vormden de scherpste tegenstelling met de houding van onderworpenheid, die het volk aannam uit zwakke vrees of uit zucht tot behagen.
‘Die? Ja, voor hun eigen zak zijn die goed. Afzetters allemaal. Zij alles en de anderen niks! Als zij maar de baas kunnen blijven. Allemaal één pot nat!’
In hun onwetendheid dreef hun door ondervinding opgewekt ergdenken dóór, ook dáár eigenbelang vermoedend, waar het niet heerste. Vaak trachtte De Visscher hen te brengen tot juist oordelen na onderzoek, maar niet altijd kon hij daarin slagen. Lachend stribbelden zij tegen:
‘Ja, ja, gij weet het mooi te zeggen... mooi! Maar ik weet het mijne!’ In stilte groeide de zin voor de waarheid, wel uiterst langzaam, maar gestaag voort, en verinnigde de haat tegen machtsmisbruik. Ieder geweldmiddel, dat slachtoffers maakte, dreef de bewustzijnsontwikkeling aan met een schok, al was daarvan uiterlijk niets te merken, zelfs al scheen de onderworpenheid zich nog dieper te buigen dan te voren en de verdeeldheid van onderling afbreken en tegenwerken de zwakheid te vergroten.
De Visscher ondervond een nog verborgen werkende kracht, die hem een steun zou zijn in de strijd tegen Jennesen. Die arbeiders en neringdoenden zouden voorlopig, en misschien jaren nog, niet de moed hebben om hem openlijk bij te staan in zijn pogen, maar hij wist hen op zijn hand. Dat versterkte zijn willen, omdat hun denken tenminste
| |
| |
vast enigszins in de oorzaak van de verkeerde toestand kon doordringen. En wát er tegen hem ondernomen werd, zij zouden het niet kunnen afkeren, maar toch ook zijn vijanden niet helpen om hem te vertrappen.
De meeste boeren bleven nog onverschillig. Als nu en dan maar iets aan een weg langs hun akkers verbeterd werd, waren zij tevreden en prezen bereidwillig het secretariske, die toch wel wat voor hen over had. De meerderheid van de raadsleden waren ook boeren, die met hun familie een sterke aanhang van Jennesen samenstelden bij verkiezingen. En de secretaris bezat nog een middel om hen in bedwang te houden. Hij en zijn vrienden hadden hypotheken op verscheidene boerderijen, waardoor de mensen geheel van hem afhingen en blindelings zijn wil gehoorzaamden, als er gestemd moest worden.
Maar in onderwijszaken stelden zij veel te weinig belang om zich zelfs ook maar een ogenblik om de school te bekommeren. Voor ze de Communie gedaan hadden, konden hun kinderen licht naar de school gaan, want anders liepen ze thuis toch maar onder de voeten. Men had er maar last van en in de school waren ze goed bewaard. Beter dan thuis, want zij hadden geen tijd om naar hen te kijken. Dat was maar de hele dag vechten en krijten. En het vee moest evengoed op tijd z'n dingen hebben.
Van meester De Visscher hadden hun kinderen niks slechts geleerd, nee, hij was goed voor de kinderen, ze hielden allemaal veel van hem. En hij was een vriendelijke meester ook, die altijd goeien-dag zei en nog eens graag een praatje maakte, en er waren er wel aan de school, die de kop niet open zouden doen, al vielen ze over iemand heen. Zij hadden graag met De Visscher te doen en zo wijd als zij 't wijs waren, was die meester een flinke mens. En voor de rest bemoeiden zij er zich niet mee.
't Pijnlijkst smartte De Visscher de tegenwerking van enige collega's in de gemeente Peelheim en de naaste omgeving. De een liet zonder enig verzet en tegen zijn beter weten in de verdachtmakingen toe, de ander stemde met een vals bedoelend schouderophalen en een listig glimlachen, dat nog wel méér weten voorwendde, daarmee in en er waren er ook, die zich op hém gooiden als de zwakste en hem met een grimmige lust stompten om zich bij de sterksten wat aangenaam te kunnen maken.
Ja, 't was ook zo. De Visscher brak door zijn optreden zelf de openbare school af. Wat zou men ervan zeggen, als de geestelijken van Peelheim nu een bijzondere school gingen oprichten? 't Gebeurde wel op meer plaatsen, en als de kerken overal rijk waren, zou 't nog wel erger worden. 't Was nu eenmaal zo, een onderwijzer moest maar zoete broodjes bakken en meehuilen met de wolven in 't bos. Want de geestelijken hadden op de dorpen alles te zeggen, zij benoemden de
| |
| |
openbare onderwijzers en niemand anders. Wie hen meehad, kon zijn wat ie wou, hij kreeg de beste betrekkingen, en wie hen tegen had, moest de moeite van solliciteren maar sparen, al was hij de degelijkste en meest ontwikkelde van allen.
Dat De Visscher ook zo dom gedaan had! Hij ging zijn hele carrière vertrappen, ja men zou haast zeggen, met moedwil. Wat ging hém eigenlijk ook de toestand van Peelheim aan! Of de secretaris zó deed of anders, daar zou hij toch ook niet veel van opstrijken. Dat ie eens wat schreef over de slechte salarissen van de onderwijzers, nou, dat was wel nodig. Maar met die andere zaken begaf ie zich op glad ijs. En eigenlijk gezegd, Het Nieuws van Peelland had wel gelijk ook, een stilist was hij niet. Nee, hij schreef er maar wat neer, zonder inleiding en slot. En zijn kennis, ja hij liefhebberde zowat in oude histories van de streek, maar een degelijke studie, voor een bijakte, waagde hij zich toch maar niet.
Toen hij onderwijzer werd, dacht iedereen, dat hij een goede toekomst tegemoet zou gaan, want hij had de naam veruit de beste student te zijn van de hele school. Maar sinds hij toegetreden was tot de Bond van Nederlandse Onderwijzers was het al mis met hem. Die rooie bond maakte zich zelf immers belachelijk door altijd te vergeten, dat er op gepaste wijze gewerkt moet worden voor lotsverbetering. Hij zette maar kwaad bloed door zijn voortvarendheid, en autoriteiten moesten het maar altijd ontgelden. Een salaris van twaalf honderd gulden te vragen voor een gewoon onderwijzer, waar leek 't ook op! En dan zo'n extravagant idee: 't hoofd uit de school! Op ieder schip stond toch maar één grote mast.
Zij konden het De Visscher maar niet vergeven, dat hij eens op een vergadering de Bond gepropageerd had en hun voor de voeten had gegooid, dat zij wel klaagden over hun lage jaarwedden, maar niets deden ter verbetering, zoete jongens wilden blijven en later de vruchten plukken van anders werk. De wetenschap had dat ouderwetse spreekwoord al lang tot een leugen gemaakt.
't Venijnigst trad onderwijzer Nollen van 't Peelheims gehucht Heikant tegen hem op.
Ongeveer een jaar geleden was die benoemd uit een groot aantal sollicitanten.
In een tijd van onderwijzersnood had de Peelheimse raad het salaris voor twee gehuchten op honderd gulden boven 't minimum gesteld, en dat was zo gebleven. Jennesen kon erop wijzen om de goede zorgen van het gemeentebestuur aan te tonen. Nu er onderwijzers in overvloed waren, meldden zich bij iedere vacature op die gehuchten een menigte sollicitanten aan, hoofdacte-bezitters en mensen met veel dienstjaren, die allen gelokt werden door de honderd gulden boven 't wettelijk minimum. De andere onderwijzers hadden herhaaldelijk ge- | |
| |
vraagd hun salaris ook met hetzelfde bedrag te verhogen, maar telkens ontvingen zij het antwoord, dat de raad hun verzoek van de hand had gewezen, zonder meer. Jennesen gaf hun wel te verstaan in een persoonlijk onderhoud, dat hij hun die honderd gulden wel gunde, maar één van hun collega's was nog te duur aan de gemeente voor niks, en een uitzondering maken ging niet.
Daarover mopperden zij dan, kwaad dat zij allen schade moesten lijden ter wille van één. Die De Visscher was de schuld van alles.
De pastoor van Heikant had een aanbevelende brief voor Nollen gekregen van een hem bekend kapelaan.
Zeer Eerw. Heer Pastoor!
Onderwijzer Nollen, solliciterend voor Heikant, vraagt mij om een brief van aanbeveling, waaraan ik graag voldoe; te meer omdat mijn Zeer Eerw. Heer Pastoor van dezelfde mening is als ik, en gisteren avond mij nog zeide, dat als meester Nollen graag een brief had voor U Eerw., Z. Eerw. U Eerw. zeer goed kende en U Eerws. steun zou inroepen.
Daar meester Nollen mij zegt, dat er haast bij is omdat er veel sollicitanten zijn, zo zal het voor U Zeer Eerw. wel even goed zijn dat ik, bij tijdelijke afwezigheid van mijn Zeer Eerw. Heer Pastoor, schrijf. Wat het godsdienstig en zedelijk gedrag van bedoelde persoon betreft, dat is uitstekend, daar is niets op af te keuren, zoals het trouwens met alle onderwijzers is, die op een eenvoudige en godsdienstige plaats hier, met graagte en voldoening werken. Ik zal dus liever aanhalen wat meester Nollen bijzonder aanbeveelt: dat is in mijn gedachte:
1e. Dat hij zo'n grote voorstander is van ons bijzonder onderwijs, hetgeen ik in onze dagen, ook in deze streken, een schone uitzondering bevind. Mijn Zeer Eerw. Heer Pastoor meent zelfs, dat meester Nollen wel graag een plaatsing bij het bijzonder onderwijs zou wensen, als die gelegenheid zich eens voordoet. In die hoedanigheid zal hij te Heikant, op het ogenblik wel niet veel te doen hebben, maar het is voor U Zeer Eerw. toch meer dan aangenaam onderwijzers van onze richting te hebben.
2e. Omdat meester Nollen de gehele parochie sticht door zijn schone kerkzang: daarbij leidde hij de beste schooljongens op om gedurende de week als zangers op het koor te dienen, die nu reeds ook voor de zondag goede zangers zijn.
3e. Omdat meester Nollen alle hoop geeft goed te blijven, daar hij aan de beste burgerboeren van deze omgeving verwant is. U Zeer Eerw. kent natuurlijk de mensen hier niet, maar om geen algemeenheden te zeggen zal het U Zeer Eerw. meer zeggen, als ik U Zeer Eerw. er op wijs, dat hij nog geparenteerd is aan een Wethouder in de buurt en een neef van hem te Peelheim lid is van de kerkeraad.
| |
| |
Dit zegt U Zeer Eerw. genoeg. U Zeer Eerw. begrijpt dus, dat meester Nollen hier hoog gewaardeerd is en hij zulks verdient.
Vertrouwende op U Zeer Eerw. steun, noem ik mij met eerbiedige groeten
U Zeer Eerws. dw. dienaar.
De pastoor van Heikant bezocht de secretaris en Nollen werd met algemene stemmen benoemd.
De herbergiers van Heikant waren ook dadelijk met hem ingenomen, want hij ‘kon goed meedoen’. Dat hij vaak halfbedronken in de school kwam, hinderde niemand, omdat zijn veelvuldige bezoeken aan de pastorie hem in een omhulsel van braafheid staken.
Het gehucht lag bijna twee uren van het dorp af; ook door de slechte weg leefde de bevolking haar geïsoleerd bestaan maar voort nog ver bij de Peelheimse kom ten achteren. Van alles wat daar omging en wat de secretaris van de veen-exploitatie maakte, drong weinig tot Heikant door. Nollen schreeuwde de herbergen af, dat meester De Visscher een deugniet was, een schande om de hele onderwijzersstand, omdat hij mensen opstookte tegen de secretaris, die toch zoveel deed voor de gemeente, en omdat hij zelfs de godsdienst uitroeien wilde.
In mei was het Peelheimse kermis geweest. Nollen had met een meid uit het dorp afgesproken met haar zondagsmiddags uit te gaan. Hij ontmoette haar echter met een marechaussee. De woede daarover steeg hem naar de kop en lawaaiend en schimpend bedronk hij zich. 's Avonds maakte hij het de marechaussee met toegejuichte scheldpartijen zo lastig, dat ze hem eindelijk in het brandspuitenhok, het plaatselijk arrestantenlokaal, opsloten.
Met een boete van drie gulden voor dronkenschap was hij eraf, door tussenkomst van Jennesen, die ook zorgde, dat er niet over gepraat werd. Het was een gemene leugen, dat Nollen ‘in het hok’ had gezeten, hij had gelogeerd bij zijn nééf, het kerkeraadslid.
De bevolking, hoewel beter wetende, zwéég. Er kwam weer iets van de kerk bij.
Enige weken later werd hij op een zondagavond in een café te Peelheim door veenarbeiders voor de gek gehouden, omdat hij zich zijn meid afhandig had laten maken. Het over-en-weer geschimp liep uit op een vechtpartij. Nollen, overheerst door drank en woede, sloeg onverhoeds een van de werklui, die hem juist sarde met spotgelach, met zijn stok op de kop. Toen sprongen de arbeiders van hun plaats, vloekend op hem aandringend, terwijl een hunner geraffineerd de lamp van de zolder rinkelde. In de duisternis kreeg hij een messteek in zijn arm, maar ook een van de anderen was ernstig gewond.
Een aanklacht bij de burgemeester ging door toedoen van Jennesen
| |
| |
de doofpot in. De burgemeester moest een goed onderwijzer de hand boven het hoofd houden tegenover het volk, dat was zijn plicht. Nu kwam dat vee om Nollen aan te klagen, maar als zij onder elkaar vochten dan was er nog niets van hen los te krijgen, al was de ruzie afgelopen met een moord. Nollen had geen schuld, en als opspraak niet onvermijdelijk was, bij een gerechtelijke vervolging, dan zouden die arbeiders een geduchte gevangenisstraf niet mogen ontgaan. Maar als zij zich niet héél stil hielden, zou hij hun wel eens anders leren.
Zodra Nollen had gehoord, dat er een stuk van De Visscher was verschenen, waarover vele geestelijken en met hen eensgezinde machthebbers en politiek-drijvers woedend waren, ‘omdat het weer koren op de molen zijn zou van liberalen en socialisten’, trachtte hij die aflevering van het tijdschrift ter leen te krijgen. Toen dat niet lukte, besloot hij dan toch maar dat ene nummer zelf te kopen. En nadat hij het artikel gelezen had, ging hij er mee naar de pastorie. Met een gehaast beweeg stapte hij binnen, alsof hij gedreven werd door de opstand van een diepgekrenkt gevoel, en zichzelf opwindend tot een verontwaardigd-doen, drifte hij uit:
‘Meneer pastoor, kijk toch eens! Een stuk van De Visscher, zó schandelijk, dat ik het niet uitgelezen kon krijgen. Iedere regel is een ergernis. Het moet in het vuur. Zelfs de gezalfden des Heren worden er in aangerand. Ik ben er heel van ontsteld. Ik dacht, breng het prul aan meneer pastoor, dat die het verbranden kan.’
De pastoor van Heikant had het aan de Peelheimse geestelijke verteld. Het deed hem nog goed, als hij er aan dacht, hoe die meester Nollen bezield was door een heilige ijver. Dát was nou waarlijk een brave, rechtzinnige jongen, vol eerbied voor de priesters.
In de herbergen schamperde Nollen, dat hij weer eens een gulden versnoept had voor een gemeen stuk van die De Visscher; had hij er maar liever twintig potjes bier voor gedronken!
Ja, ja, dat was heel wat beter geweest, lachten de boeren instemmend. Maar het zou hém ook niet meer gebeuren! Hij had het rommeltje gauw naar meneer pastoor gebracht, en nou lag 't al lang in 't vuur.
Met Het Nieuws van Peelland liep Nollen 's zondags na de hoogmis weer de café's rond en las het stuk tegen De Visscher voor in de gezelschappen van ‘proevers’. Grinnikend, zijn lichaam draaiend van plezier;
‘Scherp hé? Let nou eens op die woorden! Ze zullen deze keer wel eens een klein manneke maken van die zwetser. Ophangen moeten ze hem. Het gaat al weer tegen Jennesen. Die goeie man heeft wat te lijden van zo'n vlegel!’
De boeren deden bot hoofdschuddend, met gewichtigende straktrek- | |
| |
king van hun gezicht: ‘Zo... ja, het was grof... grof... met die slechte kranten.’
Maar Het Nieuws van Peelland wás geen slechte krant, helderde Nollen op. Die kwam ook op de pastorie.
Nee, dán zou het zeker geen slechte zijn.
Toen van de hele zaak niets meer begrijpend, verzekerden zij toch maar, dat het ‘meer dan grof’ was, wél gesproken, ‘meer dan grof’ en dat De Visscher wel ‘een lege vent’ moest zijn.
‘Die?’ schimpte Nollen.
‘Die gunt een werkende mens nog geen borrel en geen glas bier. Hij schrijft, dat de kermissen afgeschaft moesten worden, de bruiloften weg, geen waker meer bij de doden, geen drank bij de begrafenissen. Niks gunt hij de mensen, niks. Het waken bij de doden afschaffen, nou, over de godsdienst heeft hij veel te doen, dát weet iedereen.’
Toen schoten de stemmen op in scheldend rumoer. Dan was De Visscher een prul. Ze moesten hem het dorp uitschoppen! Niet meer waken bij de doden! Dat moest, dat sprak vanzelf, want het was altijd zo geweest. Nee, dán had hij niks geen godsdienst. En een werkende mens geen borrel en geen glas bier meer gunnen.
Zij konden geen wijn in de kelder hebben net als de pastoor.
Nollen trok het schamperen maar weer gauw terug op De Visscher, want het ging de verkeerde kant uit! Ja, die deugde geen spier, want een borrel en een glas bier was alles, wat hun soort van mensen had in het leven. Kermissen moesten er ook zijn. En waar zou het naar toe moeten, als er geen bruiloften meer gehouden werden en er geen begrafenismalen meer bestonden. Wie zou er dan nog mee naar de kerk gaan, ‘als er een lijk was?’
Pastoor Van Appelen uit Lizaveen stuurde De Visscher Het Nieuws van Peelland over met een potloodstreep onder de woorden als ‘schandstukken’, ‘verfoeilijk’, ‘schandelijk’, en ‘laster’, en daarbij een briefje dat hij zich lelijk de vingers scheen gebrand te hebben.
Daardoor voelde De Visscher zich bitter teleurgesteld. Hij had beter van die Lizaveense geestelijke gedacht. En aan de drang toegevende zich bij hem te rechtvaardigen, beantwoordde hij het doen van de pastoor met een uitvoerig schrijven, ronduit zeggende dat hij hem na hun kennismaking niet tot zo iets in staat had geacht. Wilde hij meedoen aan de ‘kettervervolging’ en hout aanslepen voor de brandstapel? Nodig zou het bovendien wel niet zijn, anderen zorgden daarvoor al voldoende. Hoe vond de pastoor dan die handelwijze van Het Nieuws van Peelland, dat zonder zijn stukken te plaatsen erop schold? Hoe konden de lezers nu een oordeel vellen? Als hij alles wist zou de pastoor wel ánders denken, en als hij rechtvaardig wilde zijn, moest hij zich maar eens wenden tot de directeur! Wat het tijdschriftstuk
| |
| |
over volkstoestanden betrof, dat bevatte niets anders dan de zuivere waarheid.
Van Appelen schreef terug, dat hij bedoeld artikel niet had gelezen, maar De Visscher zou toch moeten toegeven in slecht gezelschap te zijn geraakt door plaatsing van zijn stuk in dat maandschrift. En te oordelen naar het artikel in ‘H.N.v.P.’ deed het hem voor De Visscher genoegen, dat de inquisitie was afgeschaft, want hij geloofde wel, dat er voor minder erge dingen op de brandstapel waren gebracht, dan waarvan hij beschuldigd werd.
Dadelijk stuurde De Visscher hem zijn studie ter lezing. Na een paar dagen verraste hem een beleefde verontschuldiging. Pastoor Van Appelen moest erkennen, dat ‘de waarheid in die verhandeling op haar troon zetelde’, ofschoon hij nooit vermoed had, dat het er op het platteland zó treurig uitzag. Er zou een Hercules-arbeid nodig zijn om die Augiasstal te reinigen, en hij hoopte, dat de pogingen van De Visscher tenminste vast enige verbetering mochten brengen. Als de Visscher weer te Lizaveen kwam, hield hij zich aanbevolen voor een bezoek.
Op een schrijven aan Het Nieuws van Peelland kreeg De Visscher geen antwoord. Toen ging hij zelf naar het bureau van het blad.
De uitgever kon er niets aan doen. Hij mocht de redactie en de schrijver van dat artikel niet noemen. Het zou ook niets baten, als hij er nog eens over sprak, maar hij wilde De Visscher wel beloven te doen wat hij kon, trachtte hij hem af te schepen, door zijn houding te verstaan gevend, dat het gesprek hiermee als geëindigd kon beschouwd worden.
De Visscher drong nog aan. Zulk een manier van doen was laag.
‘Onze redacteur is een hoogstaand persoon, van de eerbiedwaardigste stand, vergeet dát niet, meneer De Visscher’, deed de uitgever gewichtig, uit de hoogte.
‘De stand kan best heel eerbiedwaardig zijn, maar de handelwijze van die persoon is ploertig.’
‘We zullen er maar niet verder over praten, meneer.’
De uitgever verschool zich achter het uiterlijk van beledigde grootheid.
‘Ik ben niet gewend, dat er op zo'n krenkende toon over ons blad en onze redactie wordt gesproken. Wij zullen het niet eens worden. Geloof me, onze redacteur weet héél goed, wat hij doet. Die is lang niet de eerste de beste!’
Aan drie gewestelijke blaadjes uit de buurt verzocht De Visscher opname van een ingezonden stuk.
Het een liet niets van zich horen, de andere gaven een correspondentie: ‘Aan D.V. te P. Niet geschikt.’
|
|