| |
2
De Visscher had in boeken en kranten reeds gevoeld de polsslag van een nieuwe tijd, die nieuwe ideeën bracht als jong, krachtig, vurig bloed in de opkomende generatie. Dat had hem opgeschokt uit zijn vlak leven, zoals de omstandigheden dat voor hem hadden gemaakt.
Zijn sociaal rechtvaardigheidsgevoel zette de maatschappij voor zijn ogen als opgebouwd op een leugen en door de eeuwen heen ineengemetseld met conventie, bedrog en onrecht. De ontwerpers hadden met de zweep van de honger de metselaars gedresseerd tot het willoos uitvoeren van hun bevelen en hen gebracht tot een suffende berusting, zelfs tot het verdedigen van het gebouw, dat hím slechts het bekrompenste hoekje bood als schuilplaats.
De strijdkreet, die aandreef tot de kamp om de Waarheid terug te brengen in het leven, doortrilde zijn zenuwen en bonsde zijn bloed door de aderen.
Zijn Peeldorp kon hem dan te eng worden. De studie van historie, en wat hij gezien had in de gemeente van Jennesens drijven, terwijl raad en publiek gewillig gingen, waar de secretaris wilde, hadden er veel toe bijgedragen, dat hij de uiting van de nieuwe tijd dadelijk begreep en dat zij weerklank vond in zijn hart. Maar in het maatschappelijk leven van Peelheim en andere plattelandsgemeenten was de beroering van de aanbrekende, reeds veelbewogen periode nog niet doorgedrongen. En zijn gevoel hunkerde soms naar plaatsen, waar zijn overvloed van ontwaakte levens-energie werk zou kunnen vinden, nadat zij zo lang gesluimerd had. Nu matte de gedwongen rust hem af, overstortte hem met vlagen van zwaarmoedigheid, zodat hij lusteloos, wanhopend aan zijn eigen leven, dagen achter elkaar doorsukkelde. De school alleen was voor hem als arbeidsveld veel te klein. Zijn willen en kunnen eiste ruimer gebied, waar hij zich door vrije beweging en forse inspanning zou kunnen verkwikken en sterken. Zijn bestaan leek hem in zulke ogenblikken toe een gevangenschap binnen nauwe tralies, waartegen hij, kreunend naar vrijheid, zijn lichaam wierp
| |
| |
zonder dat zij zelfs bogen. Die tralies waren zijn omgeving, de massa, die niet te bewegen was, en zijn betrekking, die hem bond. O, dat het lot hem onderwijzer gemaakt had!
Maar zijn strijd tegen Jennesen, die bereid was het welzijn van de hele gemeente aan zijn persoonlijke belangen op te offeren, leverde tenminste dagen, dat hij van zich zelf getuigen kon te léven. Die voldoening werkte kalmend op zijn gemoed.
Dan dacht hij terug aan de jaren van zijn opleiding en de eerste tijd van zijn onderwijzerschap. Die hele periode rees in zijn herinneren op, met al haar indrukken en figuren, als een leven van leegheid. Wat had hij toen veel gezien zonder er iets van geleerd te hebben! Alles kwam weer voor zijn zoekende geest. Hoe hij de hele provincie rondgezworven had, te voet, van dorpje tot dorpje. Hoe hij binnengegaan was in huizen en hutten, gedreven door het verlangen naar antiquiteiten. Hoe hij de ellendigste toestanden had gezien, zonder dat hij ertegen in opstand was gekomen.
Met een smartelijke verwondering vroeg hij zich af, hoe 't toch mogelijk was, dat een hele maatschappij jaren aan één stuk zo kon suffen. Sprak de historie óók van zulke verschijnselen? Dan moest het zijn de langzame wegsterving van een maatschappij, die zich zelf uitgeput heeft door te verzuimen aanhoudend nieuwe kracht toe te voeren. Zulk verzuim kon nooit afdoende herstel worden. Een versleten organisme verdraagt geen sterk voedsel meer, is gedoemd tot wegkwijnen naar de dood.
Als jongen en als pasbeginnend onderwijzer had hij de huisindustrie aanschouwd van nabij. Zo levendig als nooit te voren kwam hem nu voor de geest zo'n woningkrot, waarin de vader aan een weefstoel zat van de morgen tot de avond voor enkele centen daags. In hetzelfde vertrekje huisde en sliep het hele gezin. Zelfs hun behoeften deden de kleinere en grotere kinderen in een hoek op de lemen vloer.
Hij herinnerde zich nog een kleerkast gevonden te hebben, waar de bodem uitgenomen was om het onderste gedeelte in te richten tot slaapplaats.
Nu grijnsde de armoede hem verschrikkend aan, die hij toen op zijn omzwervingen door de dorpjes had ontmoet.
Met de kleine boeren was het niet beter. Hier en daar op soms ver afgelegen boerderijen, waarvan hij de bewoners had leren kennen als halve wilden, lag het geld echter opgestapeld tot fabelachtige rijkdommen. Er werd niets mee gedaan. Alleen bij een gelegenheid als het bouwen van een nieuwe kerk kwam het voor de dag. Hij had als jongen nog gezien, hoe een boer een zak vol met kar en paard naar een pastoor bracht.
Klachten had hij niet gehoord. Was dat daaraan toe te schrijven, dat het leven zoveel eenvoudiger was, terwijl de nieuwe tijd het meer
| |
| |
gecompliceerd maakte door het scheppen van andere behoeften?
De bevolking voedde zich met aardappelen en brood, de een hielp de ander bereidwillig met wat groenten.
't Ging zonder gemor, alsof men overtuigd was, dat het toch niet anders kón.
Eén staaltje herinnerde hij zich nog, dat bijzonder sprak: een oude man ging bij een buitengewone gelegenheid met zijn zoon van tussen de dertig en de veertig jaren naar een herberg en zij dronken er samen in een hele namiddag één glas jenever.
Maar toch, ook toen woedde het drankmisbruik met vechtpartijen en moorden. In zijn geboortedorp gaf de plaats, waar een nieuwe kerk gebouwd werd, aanleiding tot een reeks bloedige twisten, die zo hoog liepen, dat zelfs onder een godsdienstoefening in de kerk een revolverschot gelost werd.
En als hij aan de scholen dacht! Aan onderwijs werd niets gedaan. Als een smartkreet klonk de beschuldiging in hem op tegen die maatschappij: ‘Gij hebt de volksontwikkeling schandelijk verwaarloosd, en dat is uw dood geweest!’
Als pasbeginnend onderwijzer had hij zich ook nog buiten het volle leven geplaatst, opgesloten met een hoop nutteloze geleerddoenerij. Dat hoorde zo. De schoolmeester mocht zich met niets bemoeien, was er op aangewezen om de onderdanige, vleiende dienaar te spelen van een paar dorpsmachten. In dat opzicht had hij toen niet méér gedurfd dan al zijn collega's, maar zijn zucht naar onderzoeken en weten had hem aangedreven tot verruiming van zijn inzicht en ontwikkeling van zijn gemoed door vrije studie volgens zijn aanleg.
Daarna was de kamp in zijn leven gekomen tussen de tegenstrijdigheden: het oude en het nieuwe; de schroom om weg te gooien als waardeloos, als nadelig, wat hem van kind af was voorgehouden, en de stem van verstand en gevoel, die hem dwingen wilde de ideeën van de nieuwe tijd te aanvaarden; de piëteit voor de vervlogen eeuwen, die ook zoveel moois hadden voortgebracht, en het harde vonnis, dat het verleden tóch zoveel had bedorven aan menselijk geluk en waarachtig leven.
Het was hem in die dagen van heen-en-weer-slingering nog niet mogelijk de zaken scherp van elkander te onderscheiden, en het altijd-nieuwe te vinden onder het stof. Hij bezag te veel in het oude licht, en als hij van het nieuwe trachtte gebruik te maken, verblindde het hem zodanig, dat hij de moed niet had verder te gaan en voor een ogenblik ijlings terugkeerde.
Met zijn collega's en kennissen speelde hij kaart, vertelde hun moppen uit het armelijke leven, dat hij had leren kennen sedert hij het voorbeeld van Craandijk had gevolgd en sinds hij was opgegaan in de landschapsbeschrijvingen van Hofdijk.
| |
| |
Voor allen ging het diep tragische in zijn verhalen verloren onder het lachwekkende, omdat alle kijk op het maatschappelijk leven hun ontbrak.
Nu wist hij het met schreeuwende, klagende zekerheid, dat tal van mensen, die hij had gekend in zijn jeugd of die hij later had ontmoet op zijn wandeltochten, voor hun tijd gestorven waren, alleen door gebrek en door een verblijf in verpeste woningen.
Maar toen werd over zulke dingen niet gesproken. Had iemand het gedaan, dan was hij misschien vermoord om zijn ‘slechte, verderfelijke, opruiende denkbeelden’, wellicht had men hem aangezien voor een baarlijke duivel.
Neen, men declameerde Poot's ‘Akkerleven’, in de ‘ontwikkelde’ kringen; men bewonderde hoog de geluk-en-tevredenheid-ademende lemen-hut-beschrijvingen van Conscience, Potgieters ‘Het Grootje van Eemnes’, ‘Avondzon’ van De Genestet, fragmenten uit ‘Hagar’ behoorden tot de gerechten van de litteraire smultafel voor meer bevoorrechten.
Het werd hem nu een bitter genot dat vale, lege leven in al zijn naaktheid voor zich neer te rafelen. Hij kon nauwelijks meer begrijpen, waarom het hem zulk een strijd had gekost ervan te scheiden. De tijd werd eenvoudig stukgeslagen met wat hem nu voorkwam als nietigheden. Toch, er hing een waas over, iets eigenaardigs, hetzelfde als over de boeken van Conscience, Snieders en anderen.
Zodra zijn sociaal rechtvaardigheidsgevoel, gesteund door zijn kennis, hem aandreef tot de dienst van Waarheid en Recht tegen Jennesen, keerden zijn collega's zich van hem af, schimpend, dat hij een gek was, en bevreesd, dat zijn omgang hun nadeel zou kunnen doen in hun positie.
Wat bemoeide hij zich met zulke dingen? Vroeg of laat zou men het hem wel inpeperen.
Ieder moest voor zich zelf zorgen, het belang van de gemeente kon hun niet schelen. De waarheid mocht niet gezegd worden, dat was altijd zo geweest, en dat zou ook wel zo blijven. De Visscher zou het nu niet ver meer brengen, alle kans op benoeming in een flinke plaats was voor hem verkeken. Men wilde van zijn bekwaamheid niks zeggen, maar zijn denkbeelden... ja, men zou ze niet graag onderschrijven. Ze riekten wel erg naar de revolutie. Eigenlijk gezegd, hij was niet veel, van godsdienst of zo. En of zijn kennis zo groot was? Bijakten had hij toch maar niet.
Zo werd hij ook door zijn eigen collega's tegengewerkt, die geen beter middel kenden om wit te worden in het oog van de dorpsmachten dan hem zwart te maken. Materieel streefden zij hem dan ook voorbij en behandelden hem uit de hoogte met een trotse kleinering, omdat hun salaris hoger was dan 't zijne, en hun kruipende onderdanigheid
| |
| |
jegens de heersers in het dorp weleens beloond werd met een lachje van welwillend-afdalende vriendelijkheid.
Dat kleine, duffe gewriemel om hem heen joeg hem wel eens terug in zijn kamertje. Dan gaf hij zich over, te moe om er tegen te strijden, aan zijn sombere droefheid, die bitter klagend in hem opschreide. Wat zou hij kunnen? Zijn eigen toekomst vernietigen en niets bereiken. Overal tegenstand, nergens hulp, nergens troost van zielverwantschap.
Om hem heen duisternis en zijn smachtende blik kon geen straaltje licht veelbelovend zien opblinken. Slapen, altijd slapen scheen hem een verlossende weldaad toe, maar ook dát kon hij niet.
Sinds hij echter de strijd aanvaard had, kon hij die niet meer ontvluchten. Als hij zich opsluiten wilde met zijn buien van zwaarmoedigheid om die eenzaam uit te treuren, dan zocht de strijd hém op en dreef hem voort, hem zonder dat hij 't begreep het geneesmiddel gevend, dat hij juist behoefde.
Hij kreeg de naam van onverschillig te zijn. Langzamerhand kon hij het zover brengen erom te lachen, met weemoed terugdenkend aan de zware dagen, dat het leed om het onrecht in zijn omgeving en om zijn machteloosheid daartegen hem dreigde te verscheuren. Hij zou het voor hen, die hem voor de voeten liepen met hun vlak-bij-de-gronds onnadenkend zwetsen, een gunst geacht hebben, als zij slechts één uur van zulke smart konden doorleven.
Met de veen-exploitatie was voor De Visscher een tijd van betekenisvol, waarachtig leven aangebroken.
De indrukken drongen zich zelf aan zijn gemoed op in een menigvuldigheid en van een diepte, dat hij soms vreesde ze niet te kunnen verwerken, veeleer er zich in te verwarren en onder zijn pogen te bezwijken. Dan had hij al zijn zelfbeheersing nodig om in overspanning geen dwaze dingen te doen. Iedere dag bracht nieuwe gegevens voor zijn strijd tegen Jennesen. Want dát was hem reeds spoedig duidelijk geworden, dat de eigen-exploitatie een vloek was voor de gemeente, dat ze noodwendig moest uitlopen op een débâcle. Het ergste was echter, dat er nog enkele jaren voorbij zouden moeten gaan, eer de nadelige gevolgen voor bijna de hele bevolking zouden zijn ingetreden. En dan was het te laat.
Maar hoe de ogen van het publiek te openen om door raadsverkiezingen te voorkomen, dat het gemeentelid zou opgeslokt worden door een industrie, gedreven zonder zakenkennis, maar door zucht tot eigenbelang van Jennesen en zijn familie? Het leek hem nog een onmogelijkheid toe, zowel als het hem te geleerd was, dat Gedeputeerde Staten de gemeente maar lieten begaan.
Hij speurde het doen en laten van Jennesen voortdurend na. Maar
| |
| |
de secretaris wist zich zo behendig met een beschermend net te omweven, dat het De Visscher soms een wanhopig werk toescheen, in alle listige vindsels de waarheid, niets dan de zuivere waarheid objectief te blijven zien, ze weer terug te vinden in de omwarreling van fijn bedachte argumenten en kunstig-ineengezette becijferingen in verslagen, die dienst moesten doen om het publiek zand in de ogen te strooien. Moeilijker nog kwam het hem voor, de uitvindsels van Jennesen, die de schijn hadden van de gemeenschapsbelangen te dienen, zichtbaar voor iedereen neer te leggen zoals zij waren: stromen, die alle samenkwamen in één punt, het voordeel en de macht van de secretaris. Het volk bekommerde zich daar niet om. Jennesen zou zich zelf wel goed zegenen, maar al deed ie dat niet, wat had men dan nog? Men schoot met het geld van de gemeente toch niets op. Stelen deden ze allemaal, die kort bij de geldkist zaten, en anders zouden ze ook zo ‘happig’ niet zijn om in de raad te komen.
De Visscher stond nog zo goed als alleen. Zijn uiteenzettingen werden aangehoord door enkelen, maar misten nog de slaande kracht van feiten, hadden te veel het karakter van voorspellingen zonder houvast voor iedereen, die niet in de stof ingewerkt was, terwijl de onontwikkeling, de onverschilligheid en de vrees het publiek maakten tot een logge, niet in beweging te krijgen massa.
De helpers van Jennesen hadden gemakkelijk spel.
De Visscher? Had die dat weer gezegd? Nou. De Visscher! Wat die vertelde, was ook geen evangelie. Dat die maar wat meer naar de kerk ging in plaats van zich met zulke zaken te bemoeien, wat raakten hem die? Die opstokerij tegen de secretaris haalde hij zeker uit zijn gemene boeken en kranten. Wat had Jennesen hem ooit in de weg gelegd? Maar 't zou die schoolmeester nog wel eens ingepeperd worden, dat hij uit haat tegen de secretaris de gemeente wilde bederven. De Visscher, ja, dat was ook een profeet, die brood lustte. Op de duur zou het zo niet kunnen gaan met de Peel! 't Was goed, dat men wist, wie het zei. Nee, als de secretaris niet méér verstand had in z'n pink dan zo'n kale schoolmeester in z'n hele lijf, dan niet, maar die vent hoefde zich toch nog niet bezorgd te maken over Peelheim. Wat had zo'n vreemde kerel daarmee nodig? Dat ie maar ging als het hem niet naar de zin was. Zo'n landopvreter konden ze goed missen. Maar als het lang genoeg geduurd had, dan maar het dorp uit met hem.
Was er dan geen ‘schoon geld’ te verdienen? Iedereen kon het toch zelf zien? En wie had daarvoor gezorgd? Wie anders als de secretaris? 't Moest wel een ezel zijn, die zich dan nog door zo'n schoolmeester liet bepraten.
Ja, dat was ook zo, daar ging niets vanaf, veel geld werd er verdiend. Het secretariske deed goed zijn best, heel goed.
| |
| |
Eens, dat een paar winkeliers weer bitter klaagden over de slechte tijd voor hén, en de arbeiders scholden voor gemeen volk, dat zijn jarenoude schuld niet afbetaalde, werd het De Visscher toch te erg. De woede tegen de onrechtvaardigheid in hun oordeel borrelde in hem op. Zich echter dwingend tot kalmte, trachtte hij met hen te redeneren om hun de zaak zuiver te laten zien:
‘Ik begrijp wel, dat jullie geen reden hebben om de toestand tegenwoordig goed te noemen.’
‘Nee, nee, slecht hoor, heel slecht. Zo slecht is het nog nooit geweest. De oudste mensen hebben 't zo niet gekend.’
‘Maar jullie gooit de gehele schuld op de arbeiders.’
‘Ja, op wie anders? Er is niks aan dat volk. Of ze veel verdienen of weinig, 't is allemaal krek één pot-nat!’
‘Zeker, 't is niet heel in orde, zoals de werklui tegenwoordig leven, dat zal ze op de duur opbreken.’
‘'n Schande is 't! Kijk, opmakers zijn het! Vroeger waren ze blij, dat ze droog brood hadden en aardappelen, en nou? Nou moet 't dik-en-dubbel zijn, met alle geweld op. Zal 'k u 's wat zeggen, meester? Ongelogen, er zijn er die eerst suiker op de boterham strooien en dáár dan nog ham overleggen. En dat zijn geen praatjes, die ik vertel.’
‘Nee, 'k weet 't, ik heb 't zelf gezien! En erger dingen nog wel. Er wordt gezopen in de arbeidershuizen, dat het gewoon bar is.’
‘Ja, waar de brouwer is, daar kan de bakker niet zijn. Maar dat ze maar betaalden in plaats van alles tot de laatste cent op te vreten, en dan alles “op een ander” te halen.’
‘Maar zou je niet denken, dat er tegenwoordig méér mensen in de gemeente zijn, die er beter van leven dan vroeger?’
‘Dat kan wel, ja, tenminste...’
‘Ja, dat is, en waar komt dát geld vandaan?’
‘Waar vandaan? Ja, waar zou het vandaan komen?’
‘Wat ik meen, dat is geld, dat de winkeliers hier konden verdienen. Er wordt gemopperd over de arbeiders, maar waar kopen die hun winkelwaren?’
‘Bij ons niet, dat weten we wel. En voor de rest...’
‘Nee, bij jullie niet, zeg dat maar ronduit, bij de secretaris. En waarom? Omdat ze gedwongen worden. Is dát zoals het hoort?’
‘Nee, zoals het hoort, is het precies niet, maar aan die arbeiders is ook niks aan. Als ze de schuld dan maar betaalden!’
‘Dat kon nou allemaal wel zijn, maar daar ben je niks mee geholpen.’
‘Niks mee geholpen? Dat zou mooi zijn! Praat van niks!’
‘Er zijn er, die veertig, en die zestig gulden hebben staan, en meer ook.’
‘Daar ben je op de duur toch niet mee gebaat, als je winkels niet beter worden, en dat worden ze niet. Al langer hoe slechter worden ze, doordat Jennesen alle verdienst van de peelwerkers opslokt.’
| |
| |
Wantrouwig gluurden hun ogen De Visscher aan. Er werden zo'n rare dingen van hem verteld, en de grote lui hadden niet veel met hem op, geen van allen. Men wist het niet.
De niet-gedachte wending van het gesprek maakte hen gejaagd. Ze begonnen onrustig het lichaam te draaien en de voeten te schuiven. De vrees hing op hun gezicht.
De Visscher ging nog door:
‘Kijk, als de winkeliers dáárover nou eens mopperden, en 't er dan niet bij lieten, maar ook requesten stuurden aan de raad.’
‘Ja, ja, maar met zo'n bazen is het slecht kersen eten, daar moeten mensen van ons soort maar niet tegen beginnen.’
‘Jennesen hééft niks te bazen! Hij is secretaris en de raad is baas en jullie, de inwoners, zijn baas.’
‘Wij? Nou, o een lege stal, of als de vrouw niet thuis is.’
De lachen schokten even op, als een verlichting na dat benauwende gepraat.
‘Als je geen gebruik wilt maken van je rechten.’
Met schuwe verwondering, niet begrijpend, bleven de lui De Visscher aankijken.
Aarzelend stribbelden zij tegen:
‘Rechten? Wat zouen wij voor rechten hebben? Niks in de melk te brokkelen en stil zwijgen!’
‘Klachten indienen tegen het winkelen en herberg-houden van de secretaris. Zien, dat we andere raadsleden krijgen, die de secretaris op zijn plaats zetten en eens kijken, hoe het met de Peel gaat, want dit zit niet goed.’
‘Daar weet ik allemaal niks van! Dat zijn onze zaken niet. De grote heren zullen dat wel uitmaken. En als het dan niet klopt dan moeten er nog maar hoger omes komen als ze er zijn. En als ze er niet zijn, is het ook al goed. Daar heeft men toch niks aan. Kleine stelen en grote stelen, maar grote stelen het meest, dat denk ik er van, en nou gij.’
‘Maar kijk dan 's, het gemeentegeld wordt ermee verknoeid.’
‘Er wordt met verlies gewerkt, maar de secretaris en z'n familie maken zich rijk. Voor hen wordt de Peel een traktementenfabriek, en ook de vriendjes staan er goed bij. Dat gaat toch allemaal van het gemeentegeld. Mag dat zo blijven?’
‘Wat hebben wij aan gemeentegeld? Daar krijgen we niks van in de portemonnee.’
‘Dát is nou niks gepraat!’
De Visscher maakte zich warm. Hij begon te gebaren en kracht bij te zetten aan zijn woorden om door die muur van vrees, kortzichtigheid en onverschilligheid heen te kunnen dringen tot hun begrijpen en gevoelen, en om gemeenschapszin in hen wakker te roepen. Iedereen wist toch, hoe erbarmelijk slecht de wegen waren. De gehuchten
| |
| |
kon men bij regenachtig weer bijna niet bereiken. De kiezelweg naar Astein was negen maanden van 't jaar een modderpoel en de andere drie maanden ook nog niet veel waard. In het naburige Veendorp kon men niet komen dan over een heiweg vol gaten en bulten, waarop bij mensen weten niet meer gewerkt was tot onderhoud. De gemeente had uitgestrekte heigronden, deels geschikt tot ontginning en overigens uitstekend voor beplanting met dennebossen.
Er zat een aanzienlijke voorraad goede leem in de bodem, zodat er een paar grote steenfabrieken zouden kunnen bestaan.
Maar er moest gezorgd worden voor verkeerswegen, dat de mensen met hun waren weg konden en de vreemdelingen gemakkelijk het dorp konden bezoeken. Kijk eens, wat een prachtig achterland was Veendorp met zijn omstreken! Als daar een kanaal naar toe werd gegraven of een tram aangelegd. En dan de ontginningen en aanplantingen, wat een arbeid kon dat allemaal verschaffen voor 't ogenblik, een arbeid, die ook produktief zou zijn voor de toekomst. De waterlossingen deugden niet, de wegen deugden niet en nog altijd lieten de mensen de oude gang maar voortsleuren, onverschillig, niet willend-begrijpen hun eigen belangen, hunkerend naar een vriendelijk woordje van de secretarispartij en bang voor haar tegenwerking en haar toorn. Waarom keken de inwoners niet eens wat vooruit? Tegen een verkiezing werd nu eens hier, dan eens daar een stukje wegverbetering toegezegd. Maar er werd geen wérk geleverd, 't was allemaal wat prutserij, waarmee de ene keer deze en de volgende keer de andere buurt zich lieten paaien. Moesten de gemeentenaren zich zo voor de gek laten houden? Jennesen dacht zeker: een kinderhand is gauw gevuld. En hoe ging het met aanbestedingen? Wisten de inschrijvers zelf dat wel? Nee, die hoorden van niets meer. Werd het werk aan de laagste inschrijver gegund? Daar lekte nooit iets van uit, maar alle leveranties en gemeentewerken werden opgedragen aan familieleden of vrienden van de secretaris en een enkele keer aan verwanten van de burgemeester of een der raadsleden. Natuurlijk, om hen zoet te houden. Raadsleden leverden zelf ook aan de gemeente. Er werd in 't geheim genoeg gemompeld over knoeierijen, dat bromde de ontevredenheid stil-mokkend door het dorp, maar als het tijd was om te spreken en te handelen, bijvoorbeeld in verkiezingstijden, dan trok iedereen zich schuw terug.
Zijn eigen woorden vuurden De Visscher aan en sleepten hem mee tot de uiting van zijn grieven, die hij vaak gedwongen was op te kroppen. Zijn hoorders deinsden echter meer en meer af achter hun starre zwijging, ongenaakbaar in hun onwetendheid en slaafse zucht tot volgen van de secretaris. Die half of heel onbegrepen heenwijzingen naar de toekomst spookten hen tegen als verderfbrengende voorzeggingen. Wat hij zei, was ook te veel ineens voor hun weinig ontwikkeld verstand, het overstelpte hen zo, dat zij eronder bogen. Klein, ineenge- | |
| |
drongen bleven ze zitten; versuft doften hun blikken starend voor zich heen.
Toen De Visscher weer meer tot kalmte kwam, viel hun houding hem plotseling op. Zijn woordenstroom stokte en een innig medelijden ging tranend van zijn hart uit naar die verslaafde massa.
Toen hij weg was, welde een verlichtende zucht uit hun borst omhoog. En de ene stem na de andere schoot los: Die schoolmeester wist het goed bij te brengen, dat van die knoeierijen was wáár, daar had ie gelijk in. De een kreeg niks en de ander werd alles toegeduwd, maar zo ging het immers altijd. Het secretariske kon ie niet uitstaan, daar had ie het lelijk tegen. Anders zo'n stille mens, die De Visscher, heel verschillend van de andere meesters, die konden goed meedoen aan 't nat en aan 't droog. Maar als ie over het secretariske begon en over de raad, dan was ie dezelfde niet meer, dan kon ie uitpakken. Wat ie daar nog allemaal meer verteld had, och, dat waren zo'n fabels. Zij zouden daar niks meer van beleven, als er ooit zulke dingen kwamen. Ja, het secretariske zorgde maar voor zich, dat zag men wel. Die was zo slim as 'ne grote. En als hij niet deed, dan deed een ander het. Het was toch allemaal hetzelfde, wie de kans kreeg, nam ze, de een zo goed als de ander. Maar zij zouden ze niet krijgen, dat was wel zeker. En dan moesten ze toch nog maar zwijgen want zo'n grote bazen konden iemand lelijk schade doen. Het secretariske met de pastoor, dat was twee handen op een buik. Het secretariske was immers ook van de kerk.
|
|