| |
3
Op een zaterdagmorgen ging De Visscher met de eerste trein omstreeks half zes naar de Peel, om die dag in de venen door te brengen. De fris-warme zomerlucht van de vroegte, de eerste stralen van de zon, die de sluierige wolk van dauw optrokken, en de scherpe geur van gras, bloemen en de veldgewassen maakten verkwikkend zijn lichaam lenig. Met een diepe haal hijgde hij zijn longen vol, en voelde zijn borst verruimd, zijn hoofd helder. Het was hem een genot in de morgenstilte die wandeling naar het station te doen. In een vreugdestemming stapte hij voort, met luchtig beweeg van armen en benen, niet denkend aan de zwaarte van het leven.
Hij stond anders niet zo vroeg op, omdat hij gewoon was tot laat in de nacht te werken of omdat buien van afmattende lusteloosheid hem loom op het bed hielden neergedrukt.
De regels, waarin Conscience de morgenstond beschrijft, drongen zich aan zijn geest op:
‘Alles slaapt op de heide...
‘De gevoelige planten houden hare bladeren nog toegevouwen; de
| |
| |
bloemen hebben hare kelken nog gesloten, en schijnen als bezielde wezens, die met de ogen toe, in vergetelheid gedompeld liggen. Het is nog geen nacht, het is nog geen dag.
‘Zwart is de westerkim en ondoordringbaar; de oosterkim, als een doorschijnende waterplas, kleurt zich met een twijfelachtig licht.
‘Van de al sterren blinkt er nog een enkele: haar naam is Lucifer en zij dient als voorbode der naderende Zonne.
‘Op de boorden van het woud hangt een mistgordijn. Maar zij klimt in de hoogte en heeft nu reeds de toppen der bomen bereikt; welhaast zal ze opstijgen en onzichtbaar verzwinden in de hemelkolk.’ Een glimlach trilde plotseling om zijn lippen, omdat hij onwillekeurig in zijn gedenk de galmende stem van zijn taalonderwijzer op de Normaalschool had nagebootst, ze verdiepend tot een lage dofheid bij het woord ‘kolk’.
Zijn gedachten bleven een ogenblik stilstaan bij die tijd van vals zien en nagepraat voelen. Zulke stukken werden aan de leerlingen voorgehouden als modellen van stijl, en wie ze het best kon nadoen, werd bewonderd. In ieder opstel keerden dezelfde bombastische vergelijkingen weer terug en om de inhoud bekommerde zich niemand.
't Is toch potsierlijk, lachte het in hem op, dat gewring en klein gewriemel aan te zien, waarmee een troep scheldende en razende verdedigers van die onware tijd het nieuwe trachten tegen te houden, draaiend als met touwtjes getrokken poppen in een Jan-Klaassen-kast, en met verontwaardigddoening die ‘Nieuwe Gidsmannen’ verketteren, ‘die onze schone moedertaal zozeer bederven.’
Een kwezelachtige boerin kwam hem voorbij, die met de rozenkrans in de hand naar de eerste Mis ging. Hij groette, maar zij groette niet terug. Haar lippen knepen vast op elkander tot een grimmigharde trek in haar overstrakt gezicht, en haar ogen lagen donker, in de koude glans van staal.
Die vrouw deugde niet voor de dienstboden en was bekend om haar knoeien met de boter. Iedereen wist ook, dat zij 's nachts de varkens, die 's morgens afgeleverd moesten worden, nog ging voeren om ze te verzwaren, terwijl dat streed tegen de overeenkomst.
Dan femelde zij, dat ze het schreeuwen van de beesten niet kon aanhoren, daarvoor had zij een te week hart.
Maar ze was heel vroom en werd geprezen om haar godvruchtigheid. De vrouw van de secretaris was haar nicht, en die had haar beloofd, dat haar man raadslid zou worden, zo gauw als er weer een plaats openviel. Want het kwam hem nou toe. Hij had lang genoeg moeten wachten.
Daarom haatte vrouw Cuypers De Visscher. Die schoolmeester was een liberaal, had neef Jennesen gezegd, en dat moest wel iets heel slechts zijn, net als vrijmetselaars. Daar had ze wel eens van gelezen,
| |
| |
dat waren gemene mensen, die niets anders deden dan moorden en nooit wilden biechten. Dat was toch zo'n ‘schone geschiedenis’, en wáár gebeurd, dat stond er boven, ‘een ware gebeurtenis’, in Parijs, als ze eraan dacht, dan moest ze er nog van griezelen.
Onwillekeurig, in een doelloos handelen, keek De Visscher eens om en zag verwonderd, dat vrouw Cuypers hem nagluurde. Verschrikt ging ze toen verder, de blikken vroom neergeslagen naar de grond.
Hij dacht, wat moet die nou hebben? Ze gaat zeker zuchten over mijn ziel en zaligheid; neef secretaris zal haar dat wel opgedragen hebben. Zo'n brave, godsdienstige vrouw ook. Zo wil men 't hebben! Allemaal uiterlijkheid. De woorden godsdienst en kerk vooraan in de mond, maar de daad? Dat doet er niet toe, dan weten ze gemakkelijk een middel te vinden om alles goed te babbelen. Geboren casuïsten! Wonder, dat met zo weinig ontwikkeling zoveel geraffineerdheid kan samengaan. Ook kan men soms onder die onwetende mensen uitingen horen van merkwaardig gezond oordeel. Wat zou er niet van zo'n volk te maken geweest zijn?
Toen hij aan het station kwam, stond al een groep van misschien vijftig arbeiders op het perron de trein af te wachten. Allen droegen kleren van vaalgeel turks leer. De meesten hadden klompen, bruin van aangeplakt moer, aan de voeten. Aan de schouder bengelden de ‘knikkezak’ vol boterhammen en spek, en een kruik met koude koffie of bier. Bij sommigen stak de hals van een fles uit de broekzak. Een benauwde lucht van moer en slechte tabak wasemde van de troep af.
De leeftijden wisselden van omstreeks twaalf jaren tot rond de vijftig. De ouderen stonden stil, dromerig, suffend. De moeheid hing hun zwaar op 't lijf, zodat ze zich bijna niet recht konden houden.
‘Mooi weer, vanmorgen,’ begon De Visscher.
‘Ja, mooi.’
‘Ge bent er ook al vroeg uit. Zeker de Peel in?’
‘Ja.’
‘Hoe laat zijt ge nou weer terug?’
‘Met de laatste trein. Tien uur.’
‘Dat is een lange dag.’
‘Ja, dat is het zeker.’
‘Voor wie werken jullie? Voor de gemeente?’
‘Ja.’
‘Is het er nogal goed te verdienen?’
‘Nee, niet te best.’
‘Hoeveel maakt ge per dag?’
‘Dat is heel verschillend. Het ligt eraan of ge graver zijt of aan de fabriek. Er zijn er ook met half geld en nog minder.’
‘Wat wordt er aan de fabriek betaald?’
‘Twintig stuiver voor een goeie.’
| |
| |
‘Dat is niet veel, vind ik.’
‘Nee, dat is het zeker niet.’
Het gesprek traagde met vragen en korte antwoorden voort. Een moedeloze loomheid somberde om die groep arbeiders heen. Uit een kringetje jongens klonk echter meer leven op. De Visscher hoorde hun ruwe woorden en vloeken. Ze hadden het over een ploegbaas en over kruien.
Toen hij zijn blikken naar hen keerde, mompelde een van de anderen, dat 't hun ook nog wel zou overgaan, maar nu waren de ouders er ‘grif met hen door’.
Een ander troepje stond om enige meiden heen, die met optrillend gegiechel of eensklaps hoog uitgeschaterd lachen de grofheden van de jongens beantwoordden.
De trein kwam aan en de hele troep drong en duwde lawaaiend en klompklossend de coupé's vol.
De conducteurs schreeuwden:
‘Achter is nog plaats genoeg! Nou niet allemaal in één wagen!’
Tot De Visscher, die dat stond af te kijken, verklaarde hij:
‘Dat is nou iedere morgen zo met die kerels! Ze zouën allemaal bij elkaar kruipen en drie kwart van de wagens leeg laten meerollen.’
‘Precies als in de kerk. Onder de toren staat het volk aaneengedrongen en boven zijn grote plekken leeg. En een stampvol café krijgt al hoe langer hoe meer bezoek. Waar plaats genoeg is, gaat iedereen voorbij.’
‘Onder de toren kunnen ze zo lekker kletsen,’ lachte de conducteur. De Visscher stapte toen ook in. De arbeiders lieten hun lichaam neervallen op de banken, zuchtend: ‘Hè, hè, wat is men toch stijf!’
De een schoof tegen de ander aan, totdat de banken opgedrongen vol zaten. Een paar moesten nog blijven staan. De Visscher hield zich ook aan het portier, de arm steunend in het geopend raampje. De kleine ruimte zou gauw vol zijn met de stinkende afwaseming van moeren tabakslucht, die opsteeg tot een dikke walm en de ademhaling zwaar drukte.
De coupé was vuil als een dorpscafé op maandagmorgen. Uitgespuwde proppen tabak, nog vochtige speekselplekken, as en stukken papier lagen op de bodem.
Een rilling van onbehaaglijkheid trok over zijn lichaam. Een paar uren te moeten blijven in zo'n hok was toch wel genoeg om iemand een ziekte te bezorgen, ging het gemelijkend door z'n hoofd.
Zouden die mensen daar nu niets om geven?
Nee, het hinderde hen zeker niets, want nu boog de een, dan de ander zijn kop wat voorover om tussen de even van elkaar gehouden knieën dóór een straal speeksel van de tong op de vloer te laten kletsen. Ze schenen veeleer in die vuile rommel thuis te zijn en zouden zich mis- | |
| |
schien niet op hun gemak gevoeld hebben, als het netjes was. Maar kon er nou niet wat gedaan worden om de boel een beetje zuiver te houden?
Een opschorrend gegiechel, voeten-klossend schuiven, herriënd beweeg en lawaaierige roepstemmen trokken zijn ogen naar de andere coupé. Hij keek over het lage tussenschot heen en zag, dat een paar jongens ieder een meid op hun knieën vastgeduwd hielden in hun omgrijpende armen.
De meiden weerden zich met wild gestoei tegen hun handtastelijkheden, terwijl lach-kreten opschoten uit haar keel, en haar blikken heet bloeiden.
‘Peer, hou uw vingers thuis. Mie kan het kietelen nog niet verdragen op de nuchtere maag!’
Peer keerde zich naar Hannes met een droog gezicht:
‘Hannes!’
‘Ja?’
‘Commandeer uw hond en blaf zelf!’
Lachen daverden op om hun geestigheden.
Hannes deed ook mee, met een zuurzoete vertrekking van zijn gezicht. Toen:
‘Peer, hebt ge al wijwater gehad, vanmorgen?’
‘Nee, geef me de bak maar eens hier, dan zal ik er mij eens mee over de mond strijken!’
Hannes gaf de fles met jenever over en Peer zette die aan zijn mond. Een paar lange teugen klokklokten door zijn keel. Het kauwend omspoelen van de jenever tegen het gehemelte perste enige druppels vermengd met uitgebeten tabakssap, door de mondhoeken uit. Het bruine vocht sijpelde langs de kin en bleef in de ruwe baardstoppels hangen. Even wreef hij er met de hand over. Toen, de fles terugreikend, geestigde hij:
‘Frisse morgen!’
‘Hij lust hem nog!’ lawaaiden de stemmen op en de lachen schokten opnieuw, en nog harder, toen Hannes riep:
‘Dat beest heeft de fles bijna helemaal leeggelurkt!’
De uitgeschreeuwde grofheden en het daverend dreun-rollen van de trein vulden de coupé met geraas.
In de afdeling van De Visscher ging de ‘snevel’ ook rond. Met lome heffing van de arm bracht een oude, dromerig voor zich uitblikkende werkman een kannetje naar zijn lippen en hield het even schuin omhoog, terwijl zijn kop achteroverhelde. Zijn toegespitste tong stak in de dunne hals om het uitvloeien te regelen. Terwijl zijn mond nog nasmakte, zuchtte hij:
‘Daar bekomt men van.’
Een walg steeg De Visscher naar de keel. Zich daartegen verzettend,
| |
| |
trachtte hij weer een gesprek aan het lopen te krijgen. Door het daveren van de trein en de herrie in de andere coupé moest ie hard roepen: ‘Is het bij “De Nijverheid” niet beter as bij de gemeente?’
‘Wat?!’
‘Of het bij “De Nijverheid” niet beter is as bij de gemeente, met de verdienst?’
‘Bij “De Nijverheid” beter? Nee! Wel geweest. Daar is nou ook het vet van de soep!’
Er was een grote voorraad turfstrooisel. De arbeiders hadden horen zeggen, dat de fabriek er niet mee weg kon op het ogenblik. Dat ging zo op-en-af. De vorige zaterdag waren er al een honderd ‘Poepen’ weggestuurd, en er zouden er nog wel meer gedaan krijgen. Maar dat was ook niks erg. Die ‘Poepen’ kwamen voor hén alles bederven, met hele troepen waren zij de vorige jaren komen afzakken en hadden de lonen in de laagte gehouden. Dat vreemd volk moest er maar uit, het waren gelijk geuzen.
De Visscher voelde de haat in hun woorden branden tegen de ‘Poepen’, zoals zij de arbeiders uit Overijsel, Drente, Friesland en Groningen scholden, die tot een getal van enige honderden bij ‘De Nijverheid’ werk gevonden hadden. De omliggende plaatsen hadden er in het begin niet genoeg kunnen leveren voor de maatschappij.
Afgunst en kleingeestigheid verdeelden dus de arbeiders, in plaats dat hun gelijke belangen hen verenigden.
‘En bij Verstegen & Donk?’
Daar werkte maar anderhalf man, hun fabriek was heel klein ingericht.
Hij moest zich uit de adem roepen om zijn woorden over het rumoer te laten heenklinken en zweeg daarom maar.
Na een kwartier hield de trein te Lizaveen stil.
Door de smalle portier-openingen holferden de peelwerkers langzaam de coupé's uit, de voeten zwaar neerstolpend van de loopplank op de kiezel.
De conducteurs schreeuwden hun toe toch voort te maken, de trein moest nog vèrder. Maar zij waren dat gewoon, stoorden er zich niets aan en onverschilligden op hun dooie gemak achter elkander op, binnen eerst nog de ‘knikkezak’ en de kruik over de schouder hangend. Een conducteur stond met zijn hand aan de kruk van het portier om de coupé dicht te klappen, maar Peer was nog niet klaar.
‘Vooruit, schiet nou eens wat op!’ ongeduldigde hij.
Als die de Peel in moest, meende Peer, dan zou ie ook niet zo hard jagen. Hij ging ook nog eens prakkezeren om conducteur te worden. Roepen kon ie al: Péélheim, Péélheim, Lizavéén, Lizavéén!
‘En dan een wagen vol jenever en een andere vol meiden!’ schreeuwde Hannes.
| |
| |
Even lachte Peer, gevleid.
De hele troep rijde bij tweeën en drieën door de uitgang de weg op. De Visscher wandelde hen na.
Langs de spoorbaan en van de andere wegen en paadjes kwamen eveneens arbeiders bij troepjes af, van alle kanten naar dit éne punt.
Zonder spreken liepen de meesten achter elkander aan, sjokten stijfbenend hun weg voort. Niet alleen uit Peelheim, maar ook uit andere dorpen waren er verscheidene, die al een tot twee uren ver gelopen hadden, sommigen over een heipad, velen over een bultige ‘dijk’ met diep ‘ingevaren’ sporen. En na een lange dag van zwoegend werken hadden ze hun afgebeuld lichaam weer datzelfde eind terug te slepen om 's avonds pas omstreeks tien uren thuis te komen.
De ruwe, beenderig-magere gezichten stonden slap en hun ogen blikten somber van doffe berusting. Gedachteloos lieten zij hun benen gaan met duwende stappen en telkens dóórzakkend knikken van de knieën, naar het weer even zwaar werk van de nieuwe dag, terwijl zij van het vorige nog niet waren uitgerust. 't Moest, er was geen verlaat.
Achter de meeste troepjes suften ook een paar jongens aan, van een jaar of twaalf, dertien pas oud. Met een vallerige gang, half slapend nog, soms even wakker-opschokkend doordat hun wankelende stap als een bedronkene plotseling terzij van het gaanpad omlaag schoot in een diep spoor, dan weer hing de kop voorover, zwaar van oververmoeidheid en te weinig nachtrust.
De Visscher wist, hoe het ging. De arbeiderskinderen waren bestemd voor de Peel. Er werd niet eens meer over een andere mogelijkheid gedacht. De tijd, dat er over de Peel geroepen werd als over een soort goudveld, dat niet een kostwinning, maar een geldwinning zou zijn voor iedereen, die maar de moeite van bukken en rapen wilde doen, was al lang voorbij. Al lang. Die enkele jaren van exploitatie hadden een droeve werkelijkheid gebracht aan de grote, blijde verwachtingen. Als er nog ooit over die vooruitzichten gesproken werd, toen de arbeiders zich zelf opwonden door verhalen over zóveel geld verdienen en er nu ‘bovenop’ te komen, dan was het een bitter schampere. Zij meenden daar eens eventjes een zak vol guldens in de Peel te gaan halen, maar ‘die verdomde Peel’ had hén te pakken en liet hen niet meer los.
Zo voelde De Visscher het ook, toen hij die op 't oog reeds uitgeleefde mannen, jonge kerels en jongens, met zwaar, moeizaam beweeg zag voortstalperen. De Peel hield hen vast en zoog dag aan dag een deel menskracht op en ging onafgebroken voort met jong bloed te vragen. De arbeiderskinderen bezochten slecht de school. Als hij vroeg naar de reden van verzuim, kreeg hij altijd dezelfde antwoorden:
‘Ik moest op de kinderen passen.’
| |
| |
‘Ik moest moeder helpen.’
‘Ik moest op de akker werken, omdat vader naar de Peel was.’
Op een dag van slecht weer kwamen ze dan weer eens aanzetten, gewoonlijk veel te laat. Tijd en regel hadden ze vergeten. Moeder zei, ze moesten maar zien, dat ze de deur uitkwamen, die verdomde rekels van jongens, en maar naar de school toe. Ze konden in huis toch niks als vechten en krijten, en anders zou zij er hun wel met de klomp onder stampen.
Als de arbeidersjongens speelden, dan speelden ze veenwerker met vaders ‘knik’ en kruik en vaders spade. Die ‘knikkezak’ met spek en boterhammen of dikke spekpannekoeken en de kruik met drank waren de droom van hun jeugd. De vraag, wanneer zij een echte ‘knikkezak’ kregen, hun verlangen. De ouders zelf, die met de verdienste uit de Peel van vader alleen niet verder konden komen dan armoede lijden, brachten al hun hoop over op de tijd, dat zij er met hun jongens ‘heel-door’ zouden zijn. Als die een jaar of twaalf oud geworden waren, maakte moeder voor hen van een oud blauwlinnen werkschort een ‘knikkezak’. De eerste keer glorieden hun gezichten, als zij met een dampende pijp in de mond en vlug trekkend en rook-uitpuffend, achter de anderen aanliepen. Voor ze van huis gingen, angstigde moeder, of ze ook gebid en wijwater ‘gevat’ hadden, dat ze niet zouden verzuipen, want de kanalen in de Peel waren toch zó diep.
Onderweg kwaakten hun jonge stemmen grote-mensenwijsheid, als zij andere werklieden ontmoetten en met gewichtig-doening van hun houding vaak afgehoorde woorden napraatten, van werken, de Peel en geld verdienen. Totdat hun jongensnatuur weer boven kwam en zij aan het stoeien raakten, of de weg afdwaalden, om vogelnestjes te zoeken.
Ze hebben de ‘knik’ gemakkelijk gekregen, maar zullen 'm niet meer kwijt worden, somberde een enkele hardop denkend zijn eigen ontmoedigende levensondervinding uit, in die éne korte klacht alles samenvattend, wat de veelbelovende Peel hem gebracht had.
Maar ook waren er, die overheerst door het niet meer te veranderen lot, benijdden: met zo'n jongen was men er toch ‘grif door’.
Na enige dagen kruien en zwaargeladen turfaken zeulen door het kanaal naar het fabriek, waren ‘de wilde haren gelijk uitgevallen’.
Dan was er geen andere verlossing meer in uitzicht dan misschien een paar jaren gaan ‘dienen’ als soldaat. En die daarna weer de ‘knikkezak’ over de schouder hingen, geestigden bitter over hun toekomstleven, dat ze nu ‘getekend hadden’.
De stoomfluit schrilde het teken van beginnen over het terrein.
De saamgetroepte arbeiders, die zaten of lagen op de grond, stonden op, met trage heffing van hun lichaam, rekten zich geeuwend uit en
| |
| |
sloften loom naar hun plaats.
Ploegbazen trokken met hun troepjes het veen in.
Het zwoegende leven ging zich weer overleveren aan de wijduit grauwende Peelvlakte.
Overstelpt door al die indrukken van dezelfde kleur slenterde De Visscher van de fabrieksterreinen af, naar de stilte, onbewust zoekend de kalmende eenzaamheid.
Zijn matte blikken loomden over die vale uitgestrektheid heen, vaal tot de nevelige einder, neerdrukkend váál.
Veraf hing nog morgendauw. Dichter bij lagen de kanalen blauwzwart te spiegelen in het zonnelicht, en gelig-witte wegen met jonge boompjes streepten een terrein van nieuwe aanleg tot naast elkaar liggende rechthoeken in een ogenpijnende gelijkvormigheid.
Eeuwenlang had die uitgestrektheid daar gelegen in een schijnbaar doodse rust, terwijl onder de oppervlakte de natuur ongestoord voortging met groeien, afsterven, vormen en vervormen, totdat het winstspeurende mensenoog eindelijk de verborgen schatten had ontdekt.
Die enige honderden mensen, die hij in troepjes had zien wegtrekken, met zware stappen hun lome lijven voortdragend, waren verdwenen, als verdronken in die grauwe zee. De wijde ruimte bleef leeg en vaal en doods van effenheid. Toch wist hij hen daar wroetend en slavend, wegbeulend hun kracht, maar zij bleven nietigheden in die diepte van tot de einder uitvlakkende wereld op-zich-zelf.
Een huivering van aanstuwende somberte trok over zijn lichaam. Een weemoed van klein zich voelen stortte zich uit in zijn ziel, traanloos snikkend van stille smart over zijn machteloosheid.
Wat betekende dat getal mensenlevens in die vlakte? Het zwoegend vergaan van lichamelijke kracht, dat tegelijk mee de geest afstompte tot wegsuffende berusting, gedreven en geslingerd door de berekening van wisselende kans op dividend, of door de jacht naar eigenbelang van een niets-ontziende dorpsintrigant.
Achter hem dreunde het daveren van de stoommachines, en rondom somberde het vreugde-lege leven.
Plotseling schoot de herinnering aan de tijd van zijn jeugd weer in zijn hoofd op. Wat was toen ook het leven leeg, maar veel suffer en bedompter nog dan nu, omdat het door iedereen gedachteloos werd aanvaard als niet anders mogelijk, nog veel geprezen werd zelfs, terwijl de enige klacht, die opklonk tussen al die lofzangen op heihutjes, eerste tandjes en uiterlijkheidjes van onbetekenend huis- of tuingebeuren dóór, verlangend terug-zuchtte naar een afgewikkelde periode toen het bestaan voor de massa nóg lager was. ‘De goede oude tijd.’ Nu trilde tenminste de drang naar waarheid en recht door de maatschappij; en al was die beweging nog verre van in alle lagen doorgedrongen, de stroom sterkte voortdurend aan. Het pogen tot tegen- | |
| |
houden zou geen ander gevolg meer kunnen hebben, dan dat hij zich zelf, door eigen kracht, bruisend vrijmaakte om de tegenstand machteloos mee te slepen.
De historie sprak immers ook van zulke verschijnselen in de eeuwen rij? Ja, maar 't waren schokken geweest, hevig, doch voorbijgaand met achterlating van treurige verwoestingen, waarop het oude weer werd opgebouwd, alleen in een nieuw uiterlijk.
Met een energieke ruk van zijn schouders schudde hij het bittere gedenk van zich af, dat nu opnieuw dreigde hem te zullen neerdrukken. Dat worstelen en zoeken was toch niet vergeefs geweest. Het had de grond voorbereid tot de krachtige opgroei van een voller en rijker leven. De wereld-ontwikkeling bleef voortwerken aan haar voltooiing, met groeien en afsterven en weer opgroeien, vormen en vervormen, zoals de natuur gedaan had in deze vlakte. Eens zou toch de generatie komen, die niet alleen de schatten in gereedheid vindt, maar ook weet, op welke wijze die dienen kunnen tot verhoging van het algemeen geluk. Dát weten zou haar de kracht en de moed geven om de altijd dreigende overheersing van enkelen in bedwang te houden. De weg naar die toekomst moest echter noodzakelijk leiden door de zuiveringsplaatsen van ontwikkeling en verdeling.
In die belichting ziende de verwantschap tussen de verschillende levensuitingen van de nieuwe tijd, in de litteratuur en in de felle mokerslagen van de kritiek op de maatschappelijke toestanden, uitingen met dezelfde grondtoon van smachtend verlangen naar Waarheid, voelde hij de kalmende rust van inzicht ontheffend over hem komen.
Opademend ging De Visscher naar de fabrieksterreinen terug.
‘De Nijverheid’ had een groot fabrieken-complex gebouwd bij de spoorlijn, waar door haar toedoen ook een station was gezet. De wagens konden op het terrein zelf geladen worden, omdat het door een lijn verbonden was met het zijspoor ten dienste van het goederenvervoer.
De veengronden van de maatschappij lagen aan beide zijden van de spoorweg, maar door het stationsemplacement was een weg of een kanaal niet mogelijk. Daarom had zij geen eenvoudiger oplossing kunnen vinden dan met twee transporteurs te werken, die de turven moesten draaien naar de maalmachine. Een daarvan hing als een overbrugging over de spoorlijn.
In de nabijheid stak hoog boven alles uit de directeursvilla in de jonge park-aanleg. Rondom een gracht, door een duiker verbonden met het kanaal. Daar binnen smallere grachten naar een vijver met een fonteinrots. Langs bosjes en bloembedden slingerden wit-opblinkende kiezelpaden. Aan één kant van de vijver glansde het diep fluwelig groen van een grasveld, waarop enkele herten graasden of, de
| |
| |
zwaar betakte kop wat omlaag, dromerig stonden te turen over de verweg grauwende vlakte.
Zwarte schaduw-strepen met uitgedoezelde verbreding aan het eind trokken van de voet der boompjes over de paden, het grasveld en het stille water, of hobbelden over een bloemperk heen.
Het zonnelicht schitterde tegen de hoektorens van het gebouw en verdiepte de kleuren van de grote wandeltuin.
Aan de rechte kiezelwegen lagen hier en daar de kleinere, maar ook nette huizen voor het personeel, als ingenieur, boekhouders en klerken. En verderaf enige blokken van arbeiderswoningen, thans gevuld met getrouwde ‘Poepen’ en hun gezinnen.
Teruggeschoven, terzij van de werk-drukte en het rumoer, stond de kerk met pastorie en school.
Zo was uit de onderneming reeds een dorpje gegroeid, dat naar de vrouw van de directeur, die tevens een der voornaamste aandeelhouders was, de naam ‘Lizaveen’ had gekregen.
Een gevoel van bewondering voor het veelomvattende van dit ineengrijpende schakelwerk leefde telkens, als hij het zag, in De Visscher op. En eerbied ging uit van zijn ziel naar de geest, die zoekend en denkend van één punt uit dat ingewikkelde plan had ontworpen, dat misschien zelfs nog slechts in het begin van zijn uitvoering was.
Het duizelde hem, als hij erover nadacht, hoe ieder deeltje niets anders was dan een raadje van het grote gangwerk, in beweging gezet door die éne drijfveer: het aandelen-kapitaal van de maatschappij, dat dividend moest opleveren. Het dividend was alles, de rest niets. Omdat het dividend het eiste, waren die honderden arbeiders gedoemd hun menszijn te verzwoegen in die vale peelvlakte, en als het voor het behoud van het dividend nodig was, zouden zij ook weggestoten worden in een nog erger leven.
Als alleenheerser gebood over dit nieuwe dorp de directeur, liet het ontruimen van zijn bewoners en andere daarvoor in de plaats komen, naar zijn believen, slechts genoodzaakt tot gehoorzamen aan de wet van dividend.
De Visscher trachtte zich in te denken in de omvang van deze wet. Maar hij kon zich slechts een zeer vage voorstelling vormen van alles, wat ermee samenhing, terwijl echter wel het begrijpen in zijn geest ophelderde, dat hier het stelsel meer op zijn rekening kreeg dan de uitvoerende personen.
Ook de belichaming van twee andere stelsels was hier te aanschouwen.
De gemeente Peelheim en de firma Verstegen & Donk hadden haar veel kleinere, van hout opgetrokken fabrieksgebouwen eveneens zo dicht bij het station gezet, als haar gronden dat toelieten. Op een lengte van enkele minuten gaans lagen de drie fabrieken bij elkander.
| |
| |
Het stelsel van gemeente-exploitatie was het mooiste van alle, maar leverde de treurige werkelijkheid, dat een kliek zich meester kon maken van het bezit der gemeenschap en een druk duwde op een hele bevolking, voor wie die industrie een bron van welvaart en krachtig leven had moeten zijn.
Een volle turfaak lag in het kanaal vlak bij de transporteur.
Een paar arbeiders haalden de turven van de mooi geladen stapelrijen en gooiden ze op de rolbaan, die onafgebroken in dezelfde gang voortdraaide rond haar assen. Met een langzaam, gelijkmatig beweeg wierpen zij ze over, een voor een, soms een paar stukken tegelijk. Tot hoog boven aan de muur was de schuivende slede van plankjes tussen kettingen aanhoudend beladen met turven. Daar verdwenen deze door een opening en vielen in de molen, waarin ze gescheurd en uiteengerukt werden tot vezels.
Overhaasten deden de werklieden zich niet. Met elkander pratend lieten zij hun handen werktuigelijk turven grijpen en overgooien, door het dagelijks doen zeker van de worp.
Binnen in de fabriek bonsden en daverden de machines en roesde het snorren van raderen en riemen.
De afdeling, waaruit de pakken turfstrooisel naar buiten werden gereden op kruiwagens over een opglooiende planken brug naar de laadplaats, hing vol van een dikke wolk vaal stof, hard-droog turfmolm, dat benauwend, verstikkend drong in neusgaten en keel, de ogen pijnde en een gevoel van slaperige dofheid en vermoeidheid bracht in de kop.
Telkens schoof een zware machine onder uiteen en liet een pak neervallen door de wijde gaping. Dan sloot de kolos weer, massaal rollend over ijzeren staven, zich samenknijpend tot één geheel, terwijl twee werklieden met een vlugge greep het uitgeworpen pak in de val op een kruiwagen wentelden, die dan snel weggeholderd werd over de opverende planken brug. Onder de hand stond reeds weer een lege kruiwagen gereed, en een nieuw pak werd erop geschoven.
‘Hoe zwaar is zo'n pak wel?’
Een ophijging van stof drong De Visscher de keel vol onder het praten. Hoestend en slikkend trachtte hij de benauwing kwijt te worden. ‘Het deugt hier niet, als ge het niet gewend zijt!’ lachte de aangesproken arbeider.
‘Wij merken er niks meer van. Als ge er een jaar of wat in gestaan hebt, dan voelt ge het niet meer.’
‘Ja, nou, je kunt wel gewend worden bonestaken op je kop te laten aanscherpen, als je 't maar lang genoeg verdraagt. Maar hoe zwaar is zo'n pak?’
‘Zo'n pak? O, dit zijn er maar van een paar honderd kilo. Het is niet
| |
| |
druk tegenwoordig. Anders worden er gemaakt van zeshonderd kilo!’
‘Zeshonderd kilo?’
‘Ja, het is nou maar een hoopje. Maar ge moet denken dat het strooisel eerst in de pers komt.’
‘Jawel, ze zullen dat wel klaar krijgen, dat geloof ik best, maar zo'n hele dag van die pakken kruien... 't is geen beetje!’
‘Er zit niks anders op,’ onverschilligde het berustend De Visscher tegen.
Hij keek naar de zware kettingen, die bij ieder uiteenschuiven van de dreunende kolos om een pak te laten vallen, knarsend spanden.
‘Gebeuren hier nooit ongelukken?’
‘Zo heel gauw niet. Bij harde winter kan het wel eens gebeuren dat een ketting knapt. Dan springt hij kapot als glas. Wie er dan juist dichtbij staat, loopt wel kans dat hij er geweest is. Maar anders, nee...’
De Visscher voelde in die woorden en zag in de oplichtende blikken onder het vertellen wel een trilling van bewondering voor de geweldkracht, die zo'n zware ketting kon doorknappen als glas, maar voor de tragiek van de dood, zelfs van de plotselinge dood door een verpletterende slag van de machine, hoorde hij slechts onverschilligheid.
Suffe berusting en heel afgestompt besef van levenswaarde, dat alle hoger-willen als toch vruchteloos voorgoed had onderdrukt, dofte hem hier tegen. Die moedeloosheid schrijnde hem door de ziel. ‘Er zit niks anders op’, dat was de neerdrukkende levensbeschouwing van de een. ‘Er zit niks anders op’ dan de hele dag zware pakken kruien. En De Visscher voltooide: eten, slapen, pakken kruien.
‘Als zo'n ketting knapte, dan was de kort bij staande werkman er wel geweest,’ grofde de ander, alsof ie over het minst beduidende daaglijksheidje sprak.
Het bovenste deel van de machine was onzichtbaar door een zoldering, waarop stappen en scharrend schuiven van steunzoekende voeten holklonken.
De Visscher ging de trap op. Het bruine stof warrelde en wolkte daar, alsof er een hele rij wanmolens werden gedraaid.
Een arbeider opende juist twee grote deuren van een bak in de machine. Een jongen van 'n jaar of zestien stond gereed met enige latten en op de maat afgeknepen ijzerdraden in de handen, in een loerhouding van 't juiste ogenblik afwachten en benutten, en onmiddellijk na het openen van de deuren, met een snelle bukbeweging, verdween zijn hele bovenlijf in de zwarte gaping. Zo vlug, dat de Visscher niet kon begrijpen, hoe die jongen daar iets uitgevoerd had, richtte diens lichaam zich terugtrekkend weer op. De deuren vielen dicht en een werkman, die een eindje verder bij een zware ijzeren hefboom stond,
| |
| |
haalde die om door de kracht van zijn achteroverhangend lichaam: een korte, bonzende schok, doordreunend de zoldering en de muren, en beneden liet de machine een pak turfstrooisel, in latten en ijzerdraadombindsel geperst, gereed voor de verzending, uitvallen. De hefboom ging weer recht, een andere hoop vezels werd samengeduwd, en de jongen stond klaar al, met latten en ijzerdraad, het bovenlijf wat voorovergebogen, het moment af te wachten om neer te schieten in de gaping.
Het was een jachtend werk.
Een ogenblik werden die gedachten van De Visscher echter op de achtergrond gedrongen, doordat hij zich afvroeg, hoe dat kunstig werkende mechaniek toch wel ingericht zou zijn. Hij wendde zich tot de man aan de hefboom, die hem niet-begrijpend, het gezicht overtrokken met verwondering en onverschilligheid, even aanstaarde. ‘Ja, dat weet ik ook niet. Dat moet ge aan mensen vragen die u dat uit kunnen leggen.’
‘Hoe lang werk je hier dan?’
‘O, een jaar of drie.’
Verbaasd blikte De Visscher de man aan. Die stond daar al drie jaren van de morgen tot de avond aan de hefboom te trekken zonder er zich om te bekommeren, wat zijn doen op die machine uitwerkte, alleen lettend op de lengte van de tussenpozen. En toch ging alles goed. Een raadje, dat niets anders kon dan draaien, en waarvan ook niets anders verlangd werd.
Toen hij buiten was, zag hij, dat zijn kleren vaal waren van een dikke laag stof. Hij sloeg er eens met zijn handen langs, om er tenminste het ergste wat af te krijgen. Een gelach uit een troepje werklieden grinnikte tot hem aan.
‘Zoiets is ook eens goed voor een mooie jas en zondagse hoed,’ spotte er een.
Onwillekeurig flitste het door zijn kop: Lomperds, altijd toch dat kinkelig doen, dat is hun grootste lol.
Maar verder gaand trok dat opgemelijkende gevoel weer af, doordat zijn aandacht zich richtte naar andere dingen. Hoog opgestapeld lagen er hopen van de op maat gezaagde dennen- en berkenpalen kort bij de lattenzagerij.
In een werkbank wielde bliksemend een cirkelzaag rond.
Een arbeider stond er voor. De rand van zijn slappe hoed was neergeslagen over de ogen.
De ene paal na de andere duwde hij over de bank tegen de snaveligkrom-uitgevijlde tanden van de zaag, zorgend dat het hout plat bleef voortschuiven onder de druk van zijn armen. Met een gerekte schrille knars snierpte de zaag er door.
De man schoof. Sneller dan het oog van De Visscher kon volgen
| |
| |
was het scherpgepunte staalblad doorgevreten over de hele lengte van de paal tot rakelings aan de handen van de arbeider, die met een vlugge terug-haal de latten terzij legde, dadelijk een nieuwe paal greep en die weer aanduwde tegen de tanden. Bij elk schril opsnierpende sieie was een paal dóór.
Van iets dikkere moesten twee of drie latten gezaagd worden en bij nog zwaardere gingen dwarse sneden door de eerste.
Het zaagsel spoot uit het hout omhoog en vloog over de kop van de werkman heen, zijn hoed en zijn gezicht volstuivend met het fijnkorrelige meel.
De minste vergissing, het even scheef lopen van de snede vooral in dunne palen, of het streepje te ver voortduwen van de handen, leverde gevaar voor een ernstige verwonding.
Even hield de man op. Suizend bleef de zaag rondwielen met de meedraaiende as in de snorrende riem.
Toen hij zich omdraaide, keek De Visscher in een beenderig dor gezicht, waarin roodberande ogen lagen te tranen.
De man nam een fles uit zijn zak en klokte een teug jenever door de keel.
‘Voor het stof,’ schorde zijn hese stem, piepend en krakend alsof er in de hals iets brak, terwijl de ene hand even omhoog wenkte, naar de keel.
‘Dat zaagmeel is 't ergst.’
‘Ge moest een bril opzetten voor de ogen.’
‘Ja, ik heb er wel eens een gehad, maar hij is kapot gevallen.’
‘Me dunkt, 't is een gevaarlijk baantje.’
‘Ja, dat is het.’
‘Ben je hier lang in de zagerij?’
‘Nee, nog niet lang. Mijn voorganger heeft hier zijn hand verspeeld.’
‘Z'n hand?’
‘Ja, zijn hand moest afgezet worden.’
De Visscher hoorde, dat de tanden van de zaag in de hand hadden gegrepen en het vlees en de beentjes gescheurd en gerafeld hadden tot bloederige flarden.
‘Maar die man heeft toch zeker wel vergoeding gekregen?’
‘Vergoeding?’ Verbaasd uitroepend klonk die vraag hem tegen.
‘Ja, van de maatschappij.’
‘Ja, dat kunt ge begrijpen! Niks! Die trekt er zich ook wat van aan! Werkvolk genoeg.’
‘Wat vangt die man dan aan?’
‘Wat zou hij aanvangen? Zo'n beetje handelen met de hondekar langs de deuren en brood halen van de arme. Wat anders?’
Weer die doffe berusting, geen trilling van meegevoel en solidariteit ‘Is er nogal te verdienen?’
| |
| |
‘Dat gaat per bos. Op zijn best kom ik toch wel aan een gulden per dag.’
‘Een gulden! Niet te veel, is het wel?’
‘Ja, maar waar krijgt ge meer? Verstegen betaalt nog minder. En bij Peelheim is het nóg slechter.’
‘Peelheim, nou, daar weet ik alles van. Dat is ook een verschrikkelijke knoeiboel. Het secretariske noemt zestig cent per dag een groot loon voor een Peelwerker.’
‘Als hij er zelf van moest vreten, dan zou hij het niet zeggen.’
In de verte meende De Visscher de onderwijzer van de ‘fabrieksschool’ voor zijn deur te zien staan. Toen hij naderbij kwam, klonken hem echter de zoekende, pas aangeslagen tonen van een piano tegen, alsof iemand zich zo juist voor het instrument had gezet, die veel wilde spelen, maar nog niet wist wat, zonder verlangen naar muziek.
Verhoeven was het hoofd en ook de enige leerkracht van de nog kleine school. Bij zijn benoeming was vooral gelet op het bezit van taalakten, met het oog op de kinderen van de directeur, ingenieur en administratie-personeel, die voorbereid moesten worden voor hogere burgerschool of ander voortgezet onderwijs, terwijl ook ‘geschiktheid tot het geven van pianoles’ werd vereist. Hij had twaalfhonderd gulden salaris en vrije woning. Zijn collega's aan de gemeentescholen, die allen op wettelijke minima stonden, benijdden hem; die Verhoeven was goed-af, had het goed getroffen, zo'n traktement, en wát ie er nog wel allemaal bij kreeg. Ja, als het iemand maar wou meevallen! Nou, hij was niet mis hoor, dat moest gezegd zijn, Frans en Duits!
Een paar afgunstigden wel eens, dat zij het ook hadden kunnen hebben, als ze maar gewild hadden. Ze waren echter bang geweest, dat de betrekking erg onvast zou zijn. Als ze het maar béter geweten hadden.
De Visscher was eerst niet van plan geweest Verhoeven een bezoek te brengen. Maar toen hij tegenover het schoolhuis was, dacht hij opeens, vlug besluitend: zal toch maar even aanlopen.
Het belgerinkel ging door de gang. De vrouw van Verhoeven kwam om open te maken, maar hij zelf was er ook al.
‘Ah zo, amice De Visscher! Dat is goed, dat is goed! Kom binnen, kom binnen!’
Na de begroetingen opperde Verhoeven presenterend:
‘We zullen 'n bittertje nemen, vindt U niet?’
Zijn vrouw zette het bitterkarafje met twee glaasjes op tafel, onderwijl deelnemend aan het plichtplegend vragen en antwoorden van het eerste gesprek. Toen:
‘Nu zal ik de heren maar wat alleen laten.’
‘Ja, wij zullen ons wel verder redden’, lachte geestigend Verhoeven.
| |
| |
Er werd geklonken. De rook van hun sigaren wolkte kronkelend omhoog.
Een behaaglijk gevoel van rustig zitten in een andere omgeving na de vermoeiende morgen met zijn vele vraagstukken en versomberende indrukken, die zich aan zijn geest opgedrongen hadden, kwam over De Visscher.
‘Dat is wat goeds’, complimenteerde hij, wijzend naar zijn bitterglaasje.
‘Vindt u? Ja, 't is mijn principe, liever wat minder, maar wat goeds. Dat is mijn principe, en daar bevind ik mij wel bij. Ik betaal dan een cent meer, maar dan heb ik ook iets, ziét u! Dan héb ik ook iets. Veel mensen kijken het eerst naar de kwantiteit, maar zij doen daar toch verkeerd aan.’
‘Ja, een boer en een Peelwerker zouden het liefst een bak van een halve hectoliter aan de mond zetten.’
‘Daar hoor ik weer de echte De Visscher,’ lachte Verhoeven.
‘Ik heb meermalen opgemerkt, dat men van u eigenaardige zetten kan horen, altijd origineel. Ja waarlijk, altijd origineel. Maar pour revenir à nos moutons, zoals de Fransman zich uitdrukt, weet u, wat nu eigenlijk het hele geheim is van een smakelijk, pikant bittertje? Dat zal ik u nu eens zeggen, of liever, ik zal u eens vertellen, hoe ik dat klaar maak. Ik koop geen bitter... (met een klein lachje van raadselopgevende gewichtigheid) ik koop geen bitter, maar een fles goeie ouwe klare, daarbij een flesje van de fijnste bonekamp en dan meng ik dat ondereen in een verhouding van vijftien tot één, ziet u, die verhouding, dat is 't 'm, daar zit de knoop. Dan krijgt men een pikant borreltje, dat niet brandt, én men weet, dat het geen knoeierij is. Nu zult u vragen, hoe komt u nou dááraan? Dat zal 'k u ook zeggen. 't Gebeurt nog al eens vaak, als ik op de villa kom, in verband met ambtszaken, ziet u, dat meneer of mevrouw zegt: “Kom, meneer Verhoeven, gebruikt u met ons een elf-uurtje.” Zo heel en famille, ziet u, heel en famille.’
Verhoeven liet zich achterover vallen in zijn leunstoel en sloeg zijn ene been over het andere. Met een wijde zwaai van zijn arm bracht hij de sigaar tussen zijn lippen, in een geurende omhaal van woorden en met deftigdoening in zijn houding verder vertellend.
‘Nu had ik dikwijls gedacht, wat schenkt de directeur een heerlijk borreltje. En op een goede keer (met een handgebaar), we zaten weer zo heel gemoedelijk bij elkaar aan een bittertje, heel gemoedelijk, zoals dat de gewoonte is, ziet u, toen zei ik: mevrouw, zei ik, nu moet u me toch eens zeggen, als het van mij niet te vrijpostig is gevraagd, hoe maakt u toch zo'n overheerlijk bittertje klaar? En toen legde mevrouw mij dat uit. 't Is heel eenvoudig, nietwaar, als men 't maar weet.’
‘Ja, heel eenvoudig,’ stemde De Visscher toe, om toch iets te zeggen.
| |
| |
‘Nu kent u het geheim ook, en als u eens in het huwelijksbootje gestapt zijt, kunt u er uw voordeel mee doen.’
‘Ik trouwen? Daar zal ik wel nooit tijd voor krijgen.’
‘Geen tijd?’ lachte Verhoeven. ‘O, dat hebt u zeker van... van... wie bliksem was 't ook weer... o, ja van Prins Maurits? Die had immers ook geen tijd om te trouwen. Maar dan hoop ik toch, dat u het niet zult aanleggen als hij, want dat moet nogal een rare sinjeur zijn geweest,’ geestigde hij door. ‘Maar nu moet ik u toch eens vragen, u doet immers veel aan geschiedenis, is het waar, dat Prins Maurits wel vijfentwintig kinderen gehad heeft?’
‘Ja, dat kan best.’
‘Wanneer denkt u examen te doen voor middelbaar Nederlands en Geschiedenis?’
‘Ik examen doen? Dat ligt helemaal niet in mijn plan!’
‘Dus u liefhebbert maar wat? Ik heb altijd gedacht, dat u die akte wilt halen. Daar is toch wel een goede positie mee te krijgen. Een kennis van mij haalde middelbaar Frans en werd toen gauw leraar aan een hogere burgerschool. Goed-af, hoor, vierentwintighonderd pop. Deze week heb ik nog een briefkaart van hem gekregen. Wij onderhouden de vriendschap nog altijd.’
De Visscher gevoelde helemaal geen lust om te pogen Verhoeven aan 't verstand te brengen, wat zijn studie eigenlijk omvatte en wat ze voor hem betekende. Hij zag er ook geen kans toe. ‘Nee, ik zal mijn weg op een andere manier moeten vinden.’
‘Nu ja, ieder zijn zin. Ik kan u ook verzekeren, dat het geen bagatelletje is zo'n middelbaar Frans. Ik ben er indertijd ook aan begonnen. Er zit wat in in een Franse grammaire. Als men dieper wil doordringen in de geheimen, dan krijgt men de finesses, maar onder de hand ben ik hier benoemd en nu heb ik geen tijd meer. Ja, dat waren blokkers aan onze school. We zijn ook allemaal goed terecht gekomen. Onze patroon was een duchtig werker, hoor! Van zijn voorbeeld ging veel invloed uit. U zult hem wel kennen. Hij heeft een spraakkunst geschreven voor de hulpakte, die erg in zwang gekomen is.’
‘Ja, ik heb ze wel 's gezien.’
‘Natuurlijk. Hij maakt vooral veel werk van de zinsontleding. Op dat veld liggen voetangels en klemmen. Als je hebt: ik hoor zingen, ik hoor de vogel een lied zingen... daar zit heel wat aan vast om de ware manier te vinden.’
‘Echte geestesgymnastiek’, deed De Visscher ironisch.
‘Juist, juist! Kijk, aardig gezegd, geestesgymnastiek... zoals lichaamsoefeningen de... de... kracht, de buigzaamheid van het lichaam... juist... heel interessant... En dan heeft ie nog een methode geschreven voor rekenen, en een voor taal, en voor aardrijkskunde.’
| |
| |
‘Jawel, hij heeft dat veld vrij goed afgegraasd.’
‘Ja, het moet gezegd worden, een veelzijdig ontwikkeld man, van alle markten thuis. Ik gebruik zijn methoden op mijn school ook, krijg er heel bevredigende resultaten mee. 't Spreekt vanzelf dat de onderwijzer boven de methode moet staan, zeker, zeker. Dat wordt helaas maar te veel uit het oog verloren.
Vooral als men zes klassen alleen voor zijn rekening heeft, zoals ik, komt er heel wat studie bij te pas. Daar hebt u bijvoorbeeld leerplan en rooster. Daar heb ik al wat avonden op zitten te werken, dat beloof ik u, en nu heb ik 't ook wel aardig in orde... ofschoon, dat ik er volkomen tevreden mee ben, nee, volkomen tevreden, dat niet. Nu is het wel waar, dat ik over mijn eigen werk niet gauw tevreden ben.’
Een bescheiden doend lachje trok weer om zijn mond.
Het lege gesprek begon nu wat te stokken. De Visscher had over schoolinrichting heel andere denkbeelden, maar zijn kop stond er niet naar om daar nu over te beginnen. Allerlei gedenk ging in hem om, terwijl hij nu en dan iets zei als de blikken van Verhoeven om antwoord vroegen onder het vertellen. Dat was nu nog een man uit de oude maatschappij, zoals hij ze zelf ook nog had meegeleefd. Levendig stond het hem nog voor de geest: uren volpraten met holle zinnen. Het veranderde levensbeschouwen was langs Verhoeven heengegaan, terwijl hij opgesloten zat met zijn zinsontleding, zijn grootste gemene deler en een Franse spraakkunstdefinitie.
‘Zeg, amice,’ onderbrak Verhoeven plotseling, ‘toevallig las ik dezer dagen van u dat artikel over vroegere toestanden in Brabant. Heel aardig, goed geschreven... ja, ja, mooi gesteld! U hebt daar heel wat bijeengesnuffeld.’
‘Ja, 't zijn me de tijden wel geweest, hè? Kunnen we daar nou naar terug verlangen?’
‘Nee, 't was toen niet rooskleurig, tenminste zoals u dat beschreven hebt. Maar het verwonderde mij, toen ik 't las, dat in onze geschiedenisboeken daar niets van staat.’
‘In de boeken voor 't examen niet, nee, maar hoe zijn die gemaakt? Ik heb zelf gevonden, wat ik geschreven heb, in archieven en oude boeken. 't Is op enkele pagina's gedrukt, maar het heeft een hele tijd van zoeken gekost.’
‘Heel lezenswaardig is 't, dat moet ik zeggen.’
'k Hoor, dat de geestelijken er verschrikkelijk kwaad over zijn, maar wat er staat is de waarheid.’
‘De waarheid, ja, ja, maar de waarheid mag niet altijd gezegd worden, vooral niet door een onderwijzer.’
‘Dat is nou altijd hetzelfde liedje. Niet de waarheid zeggen, maar zwijgen of mee helpen wegpraten. Alsof daar een goede zaak mee gebaat is. Ik spreek geen woord tegen de godsdienst, openbaar alleen de maat- | |
| |
schappelijke toestanden, zoals ik die vind. Laten we toch verkeerd noemen, wat niet deugt, en anders gaat de nieuwe maatschappij ons over de kop. Dat verdomde conservatief gezanik hier.’
De Visscher maakte zich warm en schoot uit in een aanval op zijn tegenstanders.
‘Verander dat maar eens,’ lachte Verhoeven op. ‘In kleine dorpen is de macht in handen van enkele personen en tegen hen is niets te doen. Zij kunnen alles, en wie er zich tegen verzetten, stoot zijn hoofd voor altijd. Ik moet u eerlijk zeggen, ik zou mij er niet mee bemoeien. Trouwens, ik zou er niet tegen kunnen ook. Ik geef er de voorkeur aan in vrede te leven met de mensen, die 't roer nu eenmaal in handen hebben.’
‘Alles goed en wel, maar ik verbreek die vrede toch niet. Is het dan mijn schuld, dat de waarheid over onze streken niet aangenaam klinkt?’
‘Jaaa, maar wat u zegt, wordt niet graag gehoord. Was dat uw eersteling?’
‘Nee, ik heb van die aard al verscheidene stukken geschreven.’
‘Nou, neem me niet kwalijk, dan begrijp ik best, dat ze het land aan u hebben.’
‘Ik vind dat juist niet natuurlijk.’
‘Die andere stukken van u heb ik niet gelezen. Och, om de waarheid te zeggen, ik houd niet van lezen. Of liever voor ontspanning lees ik wel eens een goed letterkundig werk. Dezer dagen ben ik weer eens bezig geweest aan de gedichten van De Schoolmeester. Enig, enig! Hoe vaker men het leest, hoe meer schoonheden men ontdekt. Dat is humor van 't zuiverste water, nietwaar?’
‘Flauwe moppen, dunkt me. Of op te vatten als parodieën, dán is 't wat anders.’
Verbaasd schrikte Verhoeven op. Toen:
‘Neen, amice, dat ben ik niet met u eens.’
Daarna vervolgend met een autoritair vergoelijkend lachkneepje om zijn mond:
‘Misschien hebt u die geestige gedichtjes niet met studie gelezen. Ik hoop, dat u die vrijmoedigheid niet kwalijk zult opvatten, maar waarlijk, ik kan u aanraden 't nog te doen. Wel wil ik gaarne toegeven, dat we niet te veel keuze hebben. Roskam van Vondel. “Hoe koomt, doorluchtige Drost, dat elck van Godsdienst roemt. En onrecht en geweld met desen naem verbloemt.” Kijk, dat zult u zeker wel bijzonder mooi vinden? Nu er is ook maar één Vondel, nietwaar, de prins der dichteren. En dan Marco en Jaromir, geestig, geestig! De Camera Obscura... aandoenlijk die vertelling van het diakenhuismannetje... en... en... Maar zet daar eens naast... Klopstock bijvoorbeeld, wat een taal!... Of Sans Famille par Hector Malot...
| |
| |
schoon, schoon! En niet te vergeten Schiller. Van hem heb ik voor m'n Duits eens gelezen... och, dat ding van... ne... nou 't doet er niet toe, het wil me juist niet invallen, maar in ieder couplet vindt men haast een grammatische merkwaardigheid.’
‘Maar nou ben ik 't weer helemaal niet met u eens. Onze literatuur is toch véél rijker.’
‘Ja, ik wil niet tegenspreken, dat er méér is, maar dát zal toch wel het voornaamste zijn.’
‘Welnee, 't lijkt er niet op.’
‘Zo, dat meen ik toch beter te weten. Onze leraar op de cursus voor hoofdakte heeft die werken met ons behandeld, en die kende zijn vak, dat kan ik u verzekeren. Die liet geen enkele moeilijkheid zitten, hoor! Twee volle lessen heeft ie besteed aan de eerste regel van Roskam.’
‘Dan begrijp ik niet, hoe hij er ooit doorheen gekomen is.’
‘Daar komt nu weer de echte De Visscher te voorschijn,’ lachte Verhoeven gretig op, blij van dat onderwerp af te kunnen komen. ‘Altijd klaar om er een zet tussen te gooien. Attisch zout voor het gesprek, waarlijk Attisch zout. Daarom vind ik het juist zo vreemd, dat u niet van De Schoolmeester houdt. Men leest toch een boek voor ontspanning, voor z'n plezier om het nu eens eenvoudig uit te drukken, om ook eens te kunnen lachen.’
De pastoor kwam aan de deur met de krant. Juffrouw Verhoeven nodigde hem uit toch even binnen te komen.
‘Toe, mijnheer pastoor, één bittertje dan. Mijn man heeft ook juist bezoek.’
‘Zo, zijn ze de boel weer aan 't opmaken. Wie is er?’
‘Meester De Visscher uit Peelheim.’
‘O zo. Anders graag, juffrouw, dat weet ge wel, maar op de villa staat mijn borrel al klaar, en ik mag hem toch niet laten verschralen.’ Juffrouw Verhoeven kwam binnen met De Tijd en legde het blad op de tafel.
‘Wat had ie weer?’ lachte Verhoeven al vooruit, ofschoon hij het hele gesprek gehoord had.
Zijn vrouw vertelde het nog eens over.
‘Altijd dezelfde grappenmaker’, schudde hij z'n kop, nog nalachend over de borrel, die klaar stond en verschralen zou.
Tot De Visscher:
‘We lezen samen De Tijd, weet u, en gaan heel amicaal met elkaar om, heel amicaal. Een joviale man. Nu, u begrijpt, nietwaar, in zo'n plaats als hier vormt wat de Duitsers zo kernachtig noemen, “die bessere Gesellschaft”, een kringetje een kransje of hoe ik het heten moet. Enfin, in 't kort gezegd, men tracht wat poëzie te brengen in het leven door een gezellig, vriendschappelijk verkeer.’
De Visscher had moeite de drang tot lachen te onderdrukken, die in
| |
| |
zijn borst optrilde, over die ‘korte’ manier van spreken.
‘De pastoor zal hier heel wat te stellen hebben, met het Peelvolk,’ begon ie, pogend iets uit te vorsen, wat hem interesseren kon.
‘Ja, nou, hij heeft geen lichte taak, maar hij is een onvermoeid man. U begrijpt, het zijn ruwe kerels, ze zuipen en vechten, en dan die meiden, vooral ook die keetmeiden van de ongetrouwde “Poepen”.’ Ja, excusez, ze leven waarlijk als beesten en soms spelen ze lelijk de baas. Maar mijnheer Van Appelen is niet bang, hoor. Hij kan ze wel aan, als het erg spant. Goeie politie is er ook, marechaussee. En natuurlijk, als het al té erg wordt, gaat ie eenvoudig naar de directeur, en dan is 't kort-en-goed: mars!’
De Visscher had wel eens gehoord, dat pastoor Van Appelen soms lelijk uit de hoek kwam en geducht de waarheid zei, niet in kanselstijl van woordenomhaal en over de koppen heen vliegende abstracties maar in eenvoudige taal, soms zelfs in dialect. Dat beviel hem wel. Hij vroeg, of dat waar was.
‘Soms valt hij wel wat grof uit, maar als men alles weet, is het toch ook te verklaren,’ meende Verhoeven te moeten vergoelijken.
‘Ja, maar ik wil 't ook niet afkeuren.’
Daardoor aangemoedigd, vertelde Verhoeven vrijer:
‘Een paar weken geleden had de pastoor nog eens gepreekt over vrijen en trouwen. Jullie, zei hij tegen het volk, kent niks van vrijen. In plaats van daar nuchter, met gezond verstand, eens goed over na te denken, begin je met zatte kop en dan wordt er op los geleefd, alsof er een troep dieren bij elkaar waren in plaats van mensen. En dan? Dan moeten ze trouwen. De man weet niet, of hij een goede, spaarzame huisvrouw, de vrouw niet, of zij misschien een dronkaard krijgt, maar als ze het ondervinden, is het te laat. Dan is het vechten en kijven en slaan en armoede lijden, een schandaal van de morgen tot de avond.’
‘En het volk?’
‘O, dat stond te lachen, dat had er lol in, zowat hoort het graag. Maar laatst was het ook schoon: er zaten altijd een paar arbeiders onder de preek te slapen en toen dat weer eens zo was, zweeg ie midden in de preek opeens pafstil. Zo bleef ie een ogenblik staan, en dadelijk werden de slapers wakker. 't Was doodstil in de kerk. Ze stonden allemaal te kijken, alsof er een mirakel zou gebeuren. Heel kalm zei de pastoor: als ik met de vuist op de preekstoel sla, dat de kerk davert, dan zitten ze rustig te slapen en onder in de kerk wordt er gebabbeld, en als ik niets zeg, worden ze dadelijk wakker en de praters houden zich stil. 't Is de verkeerde wereld, trek je een varken aan 't oor, dan loopt het achteruit, maar pak je 't bij de staart, dan schiet het vooruit. Of hoor je misschien de preek niet graag? Nou, je zult er niet van vrijkomen, hoor. Aan lachen geen gebrek, dan kunt u denken. En daarna
| |
| |
ging ie gewoon door, alsof er niets gebeurd was.
Maar dat praten in de kerk heeft ie eindelijk toch in één keer uitgemaakt. Het was ook ál te grof. Hij heeft er twee laten verbaliseren, die hebben allebei tien dagen gekregen voor de rechtbank, en nou is 't voor goed uit.’
Verhoeven vertelde nog wat door over pastoor Van Appelen. Met de directeur kon die 't best vinden, en met mevrouw ook. Hij kwam veel op de villa, iedere dag bijna, soms zelfs twee, drie keer per dag.
Als de pastoor niet hier is geweest, dan weet ik niet, wat er is, zei mevrouw gewoonlijk. Dan is 't net, of er ergens wat ontbreekt, of er een leegte is, 'k weet zelf niet hoe. Nou, de pastoor was in Lizaveen dan ook goed af, eigenlijk heel wat beter dan in een gewone parochie. Een goed salaris, een prachtig huis, brandstof vrij, en wat er verder nog allemaal van de villa kwam, de ene keer een mand wijn, de andere keer een zending fijne vleeswaren of gebak, van alles wat. In zijn vrije tijd ging ie jagen of vogels vangen met het net. Mijnheer Van Appelen verstond de kunst van politiek ook uitstekend. Hij liet de directeur maar baas en meester, en wat ie graag had, kreeg ie er gemakkelijk door.
Verrast keek De Visscher op naar Verhoeven. Wat die dáár vertelde, had hij helemaal niet verwacht van de man, die even te voren nog zinnen van gemaakt, leeg spreken aan elkaar had zitten te rijgen. Die wist dus van knepen om iets gedaan te krijgen voor zichzelf?
‘Hoe gaat dat dan met de protestanten hier?’
‘O, voor hen komt een dominee uit de stad, iedere week. Die vreemden zijn een vlottende bevolking, begrijpt u. Op de duur verwacht de maatschappij een heel andere toestand. De godsdienstoefeningen worden in hetzelfde gebouw gehouden.’
‘Wat een verandering, hé, eerst die verbitterde twisten?’
‘Ja, maar 't is gek... ik moet zeggen, ik heb 't zelf in 't begin vreemd gevonden de pastoor en de dominee vriendschappelijk met elkaar te zien omgaan. Bedenk eens, hoe die gezindten elkaar toch altijd bestreden hebben.’
‘Och, als de godsdienst dienen moet om de politiek en de zucht naar macht te bedekken... 't is toch zo'n treurig ding. Hier is de toekomst in dat opzicht zuiverder, ten slotte blijft de directeur de man.’
In het begin waren er wel wat scheldpartijen geweest. Dat ging maar: ‘geuzen’ en ‘papen’.
De roomse werklieden konden niet velen, dat de protestanten in hun kerk kwamen, en de protestanten zwegen ook niet. Op de duur had 't zich echter gelegd, door 't optreden van de herders. Zij maakten 't de lui duidelijk, dat zij allemaal christenen waren. Ja nou, zeiden ze toen, voor hun part dan ook, als 't dan tóch allemaal ‘ene duvel’ was, dan hoefde er dikwijls ook zo'n groot leven niet gemaakt te worden.
| |
| |
‘Als een mens begint te denken, word ie gevaarlijk.’
‘Daarom is 't zaak intijds dat denken te voorkomen.’
't Vloog Verhoeven uit de mond, in zelf-vergetend uit de rol vallen. Verschrikt, dat hij zich aan 't verpraten was, trachtte hij zich te herstellen:
‘U begrijpt natuurlijk, ik bedoel dat alleen om 'ns te lachen! Dat begrijpt u, nietwaar?’ vorste hij.
De gedachte flitste De Visscher door de kop, hoe hij zich toch in Verhoeven vergist had. Hoe was dat nou mogelijk?
En wát was die man eigenlijk? Een intrigant? Of slechts een raadje in het ingewikkelde gangwerk hier? Of wát?
Hij voelde zich verward in dat onzekere, en wilde meer weten, verlangde naar helderheid om Verhoeven te kunnen zien zonder omhulsel van leeg gepraat. Tot nog toe had hij geluisterd, nu trok hij met één greep het gesprek naar zich toe.
Ja, dat niet-denken, dat machinaal werken en suf-berusten van de arbeiders had hem deze morgen weer getroffen. 't Was ellendig om aan te zien die wegdoffende onverschilligheid en dat ondergaan van alle levenslust in zwoegen, en in genot van alcohol en zinnelijkheid.
Het leven van die arbeiders was geen ménsenleven meer. Zulk een werken was een verslaving. Die arbeid kon geen welvaart, geen geluk in de gezinnen brengen, omdat de geest erdoor verdoofde, onvatbaar werd voor edeler gevoelens en het lichaam een soort verkwikking ging zoeken in uitspattingen. Misschien - die mogelijkheid schoot opeens op in zijn denken - misschien hadden zo'n zwoegleven en armoede wel een gelijksoortige invloed op de mens als luiheid en overvoeding, omdat beide toestanden naar prikkeling zoeken.
Hij liet zich gaan in het uiten van zijn gevoelens, oningehouden, maar bleef kort en scherp in zijn uitdrukkingen, onderwijl zijn blikken richtende naar Verhoeven. Die zat klein, als gedrukt onder vrees, zenuwachtig draaiend op zijn stoel. Alleen een enkele maal benauwd uitgeknepen zeggend:
‘Ja, ja.’
‘Is 't waar of niet?’ drong De Visscher aan op een bepaald antwoord. ‘Wat zal 'k zeggen,’ zocht Verhoeven naar neutrale woorden.
Maar de Visscher liet hem niet los. Eindelijk begon hij, geïrriteerd doordat hij geen ontkomen zag:
Dat was allemaal goed-en-wel, maar was hij daar aansprakelijk voor? ‘Nee, natuurlijk niet, geen kwestie van.’
Wat zou hij daaraan kunnen doen? Hij kon dat immers niet veranderen, al ging hij daarvoor ook spreken op dezelfde manier. Als hij de arbeiders ging beklagen, zou ie zélf gauw te beklagen zijn, en zijn gezin erbij. Nú had ie het goed. Mocht hij zijn salaris, zijn vrije woning met vrij stoken en andere inkomsten van lessen op het spel zetten
| |
| |
door zich te bemoeien met dingen, die toch niet in zijn macht lagen? Ja, als hij openbaar onderwijzer was, zou ie zeker onafhankelijker zijn, ofschoon die onafhankelijkheid ook niet veel te betekenen had in de werkelijkheid, behalve dat ze nog vergezeld ging van een hongerloon.
‘Dat zal iedereen me toch moeten toegeven.’
‘Zeker, maar ik heb 't ook niet tegen u.’
‘O nee, nee, dat is waar.’
Men moest ook het een zo goed als 't ander zeggen. Dat er in vele huizen armoede was, aangenomen, maar hoe werd er ook geleefd? Er waren toch ook gezinnen, waar iedere week over de dertig gulden konden binnenkomen... konden... en er was nog armoede. Op een paar na verdiende niemand van het administratie-personeel zoveel.
‘Nu ziet u over het hoofd, dat in die gezinnen gewerkt wordt door drie, vier volwassen personen, die de leeftijd hebben om te trouwen.’
‘Jaaa, als u 't zó neemt.’
‘Zeker, hoe anders? Ieder voor zich ondergaat ook de Peelarbeid.’ Verhoeven was 't er toch nog niet mee eens. Hij misgunde de arbeider geen uitspanning bijvoorbeeld op de zondag, maar er werd wel eens gezegd: ‘Een boer is een beest, al wordt hij driemaal de wereld rondgebracht’. Hij had hier de arbeiders toch niet als zoveel beter leren kennen.
‘Nee, dat geloof ik. Ik weet, hoe 't er toegaat, maar ik vraag mezelf af, of dat noodzakelijk is. Als die mensen nu eens wat ontwikkeld waren, minder zware en vooral minder langdurige arbeid hadden om ook eens hun gedachten op iets anders te kunnen zetten.’
‘Utopieën, mijn waarde, utopieën... niets anders dan utopieën! Het geld regeert de wereld, het geld is de ziel van de negotie.’
Weer trok Verhoeven dat autoritair medelijdend lachkneepje om zijn mond. Toen:
‘En bij “De Nijverheid” is het toch nog heel wat anders dan bij Peelheim, voor de werkman.’
‘Nou, daar noemt u me ook iets! Peelheim! 'n Knoeiboel op grote schaal, slecht betaalde arbeiders, gedwongen winkelnering, een tractementenfabriek voor de vriendjes, een gemeentekas, die uitgeput wordt en 'n bevolking, die langzamerhand zit te verarmen bij de schatten.’ En Verstegen & Donk, dat was maar een treuzelzaakje, deed Verhoeven kleinerend. Slechte machines, ieder ogenblik defect. Het sukkelde maar wat voort met een handvol arbeiders. Verstegen zou er wel mee uitkomen, daar was ie glad genoeg voor, en anders zette hij de boel dadelijk stop. Dat had ie al eens meer gedaan. Er waren praatjes, dat ie een directeur bij de fabriek zou zetten, maar - knipogend - er moest weer iets tussen zitten van... enfin, cherchez la femme.
Over Peelheim had de directeur het kort geleden nog eens gehad.
| |
| |
Ze zaten allen bij elkaar aan een glas wijn op een avond, de directeur, de pastoor, nog een paar heren en Verhoeven ook, toen het gesprek er toevallig op kwam.
Ja, zei de directeur, dat is een manier van zaken doen, die nérgens op lijkt. Handel drijven met het buitenland, en geen van de raadsleden, die een vreemde taal kent, ook de secretaris niet; de meesten kunnen nog niet draaglijk een Hollandse brief lezen. Nu heb ik iets vernomen van het aanstellen van een handelsagent, maar Jennesen heeft iemand voor, die geloof 'k, aan hém gewaagd is.
‘Wie is dat,’ stoof De Visscher dadelijk op, ten volle geïnteresseerd. ‘Dat kan 'k niet zeggen. De directeur noemde de naam niet en ik wilde natuurlijk niet zo onbescheiden zijn te vragen.’
De directeur vertelde toen nog verder, dat hij voor de aardigheid eens een verslag had ingezien, maar het was een administratie, waar geen mens uit wijs kon worden. Verhoeven had die zaken niet begrepen, maar een paar van de heren riepen, hoe het mogelijk was, dat zo iets aan de gang kon blijven.
‘In Peelheim kan alles,’ riep De Visscher uit, ‘als de secretaris er maar voordeel in ziet voor zichzelf en de vriendjes.’
‘Ja, dat vergat ik nog,’ deed Verhoeven, alsof 't hem plotseling inviel, ‘de directeur had 't toen ook nog over onderwijzer De Visscher, die de gemeente-exploitatie bestreed. Hij zou wel belangrijke gegevens kunnen verschaffen.’
‘Ja’, driftte De Visscher weer op. ‘Dan moet ik eens naar hem toe.’
‘Dat zou ik u aanraden, amice. Weet u wat, als u van mijn diensten gebruik wilt maken, wil ik u bij gelegenheid heel graag introduceren. U begrijpt, nietwaar, dat maakt altijd een goede indruk. Niet om mezelf op de voorgrond te willen zetten, helemaal niet.’
‘Zou 't vandaag niet kunnen?’
‘Nee, nee, dat gaat niet! 's Zaterdags is het druk wegens de uitbetaling.’
Maar die raadsleden van Peelheim, meende Verhoeven, dat moest toch wel een troepje wijsheid bijeenzijn.
‘Net als op andere dorpen ook. Niemand komt in de raad dan bij de gratie van de heren op 't raadhuis, als 't nodig is, gesteund door machtige helpers.’
Ja, Jennesen lachte zelf de boerenraadsleden uit. Toen de gemeente de telefoon had aangelegd, was hij op 't werk en had aan de directeur verteld, dat een van de wethouders zijn geleerdheid ook eens had gelucht door te vragen, of zo'n telefoon al weer veel brandstof zou kosten. Hij dacht zeker, dat het een stoommachine was.
Verhoeven liet zich met zijn rug tegen de leuning van zijn stoel vallen, in een lachschudding, tussen de hijgingen van zijn adem door uitstotend: ‘Brandstof voor de telefoon!’
| |
| |
De Visscher ging wat gebruiken in het stationskoffiehuis.
Er was niemand. Het café-lokaal zag er netjes uit. Om de tafeltjes lichte, handige stoelen, de muren behangen en het plafond geverfd met in 't midden een rozet in kleuren. Aan één kant een buffet met flessen in een grote witte kom en een blankgeschuurde koperen bierpomp.
Een nieuwerwets café, zoals er op de meeste dorpen nog geen waren. Luchtig en fris.
De dorpsherbergen waren nog bijna algemeen kleine, hokkige vertrekjes met lage zoldering en uitgetrapte stenen vloer. Stoelen met biezen matten en paalrechte leuning. Op de tafels zware aarden luciferspotten, waarmee geslagen of gegooid werd in vechtpartijen.
Terwijl hij zat te eten, hield de kastelein hem gezelschap.
De Visscher veronderstelde, dat hij wel een drukke herberg zou hebben.
Neen, door de dag kwam er weinig. 's Zaterdags en 's zondags meer. Veenarbeiders hadden er de aard niet, voelden er zich te veel gedwongen, omdat ze niet zo konden ‘baldoeteren’ als ze wilden. Zij gingen liever naar Drika. Dat was een klein herbergje, wat afgelegen in de hei, zowat een kwartier van het station af. Eigenlijk maar een hutje, men kon niet binnen zonder bukken. 't Ding viel haast in. Die mensen waren een café begonnen sinds er in het veen gewerkt werd. En 't was er druk. Er werd per jaar voor over de achtduizend gulden jenever omgezet, behalve het bier. Iedere avond trokken er een troep veenwerkers heen, ze konden er doen, wat ze wilden. 't Was altijd ‘naar Drika’. Zo heette de dochter, een meid van een goede twintig jaren, een slet, deed de herbergier. Het mes sneed er aan twee kanten, helderde hij nog op, grinnekend. De ‘Poepen’ namen de keetmeiden mee en dan werd het er een boeltje.
Als ze dan het lijf vol drank hadden, kwam zo'n hele troep ook wel eens bij hém binnenvallen, met een geweldig lawaai en naar niets meer luisterend. Dan durfden ze en hingen verschrikkelijk de beest uit, gingen soms niet eens buiten. Of de marechaussee er bij stond of niet, dat was hetzelfde, ze konden er toch niets tegen maken.
Zo'n kroeg moest eigenlijk niet kunnen bestaan, maar er was niets tegen te doen. De grond hoorde in eigendom toe aan de lui. Van oudsher had die familie er al gewoond. Er werd wel eens gezegd, dat lang geleden daar een hutje was gebouwd van palen en heiplaggen door een arme kerel, die ze in alle Peeldorpen kwijt wilden zijn, en die toen zowat zijn kost verdiende met bezems binden en langs de deuren venten. Het verhaal ging nog, dat de kinderen in het dorp voor ‘Besseme-Jaon’ op de vlucht gingen. Hij moest een lange baard hebben en ruwe haren op z'n kop. Als moeder geen ‘richt kon schieten’ met de kinderen, dan dreigde zij maar even, dat ‘Besseme-Jaon’ hen zou meenemen,
| |
| |
heel wijd weg, naar zijn hut, en dán.
Dat bezem-binden en armoe-lijden was altijd het ambacht in dat hutje gebleven, en de naam ‘bij Besseme-Jaon’ had het gehouden, totdat het werk in het veen goed aan de gang was. Toen werd het ‘bij Drika’, en nou verdienden ze geld als water, maar het werd ook weer zo opgemaakt. Een van de jongens ging dikwijls met de trein weg, naar de steden. Hij had de naam van in allerlei gemene straatjes te sjouwen.
Maar de arbeiders moesten bij Drika zijn en anders nergens.
Een beetje voor schafttijd wandelde De Visscher de Peel in.
Door de overvloed van indrukken voelde hij zijn kop, alsof ie was leeggelopen. Het was hem niet mogelijk een draad vast te houden om het geziene en gehoorde te overdenken tot een geheel. De een na de ander ontglipte hem weer bij de aan elkaar rijging van de bijzonderheden. Toen liet hij zijn gedenk maar de vrije loop, terwijl zijn blikken onbestemd dwaalden over de vlakte.
Wat lag de Peel daar effen, rustig, stil onder de hoge, wijde welving van de lucht. Hier en daar een struik en een slecht gegroeide kromme boom. Een waterplas, die zilverig wit opblonk uit de verte, overtrokken met glinsterende rimpels door een zacht windje. Het hoofdkanaal, als een rechte, leiblauwe streep met de zijvaarten als dwarslijnen aan beide kanten, diep ingesneden in de gelig-groene hei vol van paarse en roze bloei, in de grijze moskorsten, in de vaalzwarte plekken van afgeplagde gedeelten. De witte kiezelweg veraf vervagend in de luchtneveling. Een enkele verheffing van de bodem, als een bult liggend op de effenheid. Maar iedere lijn, iedere kleur verijlde in de ruimte. Het bleef een vlak, eindeloos groot, met een overstippeling van zachte tinten op een donkere grond, alles overgoten van een door niets onderschept zonnelicht.
Die onbewogen uitgestrektheid suggereerde zijn geest weer tot kalmte. Dat was een opademing, zich aan die eenzaamheid over te geven.
Aan de kant van de weg ging hij languit liggen. Als een verfrissing snoof hij de geur van de struikhei in de neus, terwijl zijn gedachten soezerig loomden van 't een op 't ander. Van Verhoeven die anders was dan hij eerst gemeend had, iemand, die zijn wezen verborg onder een hoop lege woorden, maar in zijn schuilplaats voor zijn eigen belangen zorgde, op Van Appelen, de eigenaardige, niet onsympathieke geestelijke, die wel de kunst verstond zich het leven aangenaam te maken, op ‘Besseme-Jaon’ en het café van Drika, op de directeur, die Peelheim ook scheen te kennen en van wie hij nog wel eens belangrijke inlichtingen zou kunnen krijgen. Wie zou toch die uitverkorene zijn voor handelsagent? Dat moest ie te weten zien te komen.
Het werd warm daar onder in de hei, op de broeiing van de sponsachtige grond, waar het beetje wind, dat er waaide, hem niet raken
| |
| |
kon en de volle hitte van de zonnestralen op hem neerviel.
Hij ging maar weer wat lopen, voelde zich nu weer fris en opgewekt genoeg om nog meer van het veen te zien.
Een eind verder lag op het kanaal een zwarte massa. Korter bij onderscheidde hij een volgeladen turfaak. Boven op de turf een man, die licht geleund stond tegen de lange boom van 't roer. Op de wal drie jongens achter elkaar, die hangend in een band over de schouder en schuin over de borst onder de andere arm door, met gelijk vooroverzeulen van het bovenlijf en schorende stappen de aak langzaam door het water sleepten aan de door eigen zwaarte gebogen lijn.
Hij zag, dat de man aan het roer dromerig naar hem tuurde. Toen, dat de middelste jongen met zijn arm achteruitzwaaide en de laatste een beweging maakte, alsof hij dat met een trap wou betaald zetten, maar opeens stil hield en weer gelijkmatig doorzeulde. Langzaam ging de rij jongens meer naar de wegkant, naar het De Visscher scheen gestuurd door de laatste. Nog al meer terzij! Maar daar stond een telefoonpaal. Zouden ze dat niet zien?
Plotseling bonsde de voorste zijn kop in een vooroverzeuling tegen de paal en tuimelde achterover, terwijl de anderen terugsprongen en hun lichaam wringend van optrillend, helklaterend gelach, zijn overeindsparteling in de door hen strak aangetrokken band nog bemoeilijkten. Toen hij recht stond, huilde hij van pijn, maar meer nog van kwaadheid. Tegen zijn voorhoofd kwam een buil opblauwen. Hij trok zijn band over de kop en sloeg er wild mee van zich af naar de anderen die lachend nog, achteruit scharrelden om de zwaaiende slagen te ontwijken. De man aan het roer maakte beentrekkingen, een aanloopje nemend tot de rand van de turfstapel, alsof hij van de aak afspringen wilde, en balde zijn vuist tot een dreiging met slaan.
‘Wacht, lelijke strekels! De broodkruimels steken u weer, zatvreters!’
‘Ja maar, hij sliep en toen liep hij tegen de paal!’
‘Hou uw bek dicht, schavuiten! Als ge in de kuil staat, zal het wel overgaan, deugnieten dat ge zijt! Begint ge haast?’
Lachend en vechtend nog hingen de jongens hun lichaam weer in de band en gelijkmatig zeulden zij verder.
De Visscher keek hen na. Zag hun lijven weer gelijk als op de maat vooroverhellen en zich weer oprichten, terwijl hun benen stijf schoorden.
't Was een echte jongensstreek geweest, die erger gevolgen had kunnen hebben dan zij dachten en die wellicht zelfs niet was voortgekomen uit een zucht naar pijndoen. Hij moest er toch ook om lachen. Wat een harde kop! Net als die boer in Peelheim, die op een zondagavond ruzie zat te maken in een herberg. Met één slag, brak ie de hoek van de tafel af, de kastelein gooide hem buiten met de kop tegen een lindeboom, en toen ie dadelijk weer binnen kwam, vloekend, dat
| |
| |
de hospes dat wel gelaten zou hebben als ie zijn zoon bij zich had gehad, was er aan zijn kop niks anders te zien dan een groen plekje. Maar daarna hoorde De Visscher weer dat opzet van zich afschuivende: ‘hij sliep’...
Dus die jongen kon slapen, terwijl zijn lichaam zeulde aan de lijn van een zwaar geladen turfaak. Hoe moe moest die jongen dan wel zijn. Weer een van die ongelukkige wezens, die zo vroeg, op hun dertiende, veertiende jaar, al afgezwoegd zijn in deze Peel. De twee andere, er misschien niets beter aan toe dan hij, hadden de inval gekregen om hem tegen een paal te laten lopen, en maakten zich uitgelaten vrolijk over het gelukken van het plotseling opgekomen en elkander met een enkel teken verduidelijkt plan. Hoe konden ze nu toch eigenlijk in zo iets nog plezier hebben?
Het tragische, dat schrijnend omhoog kwam onder het uiterlijk van het lachwekkende om het plotselinge, het verrassende dóór, en over jong verwoeste levens klaagde, versomberde De Visscher weer tot zwaarmoedigend bitter gedenk.
Als de jongens dertien jaar oud waren en ‘de knik kregen’, waren de ouders met hen ‘er door’. Ze waren ‘er door’, want dat slavende werk bracht wat meer verdienst. De vader alleen kon het met zijn zwoegen niet tot een toereikend loon brengen, verdronk misschien te veel om zijn oververmoeid lijf wat aan te zwepen, door de prikkeling van de alcohol. Ze waren ‘er door’, en hun jongens sleepten hun stijve lichamen voort na lange dagen van arbeid en korte nachten van rust, of liepen te slapen over de weg en zelfs onder het werk.
‘Er door’, ja, alle arbeiders waren ‘er door’, zo gauw zij de voet gezet hadden in de Peel, waar immers het goud voor het rapen lag.
Tegen een uur of vier keerde De Visscher weer terug uit de venen. Een dieptreurige stemming drukte zwaar op hem neer. 't Scheen hem toe, alsof hij nergens meer licht zou kunnen zien, alsof het leed, hier in de Peel aanschouwd en doorvoeld, hem voorgoed zou blijven aanstaren. Eens had iemand hem gezegd: ‘Het leven is, zoals men 't ziet, er blijft ook altijd veel moois te waarderen... zie de natuur in de zomer, en ook het naakte winter-landschap is mooi...’ Ja, bitterde het in zijn somber denken op, zoals men 't ziet! Wie zijn ogen maar afwendt van het schrijnend leed en naar een boom gaat staan kijken om dan uit te roepen: ‘wat is die toch mooi!’ die heeft het wel gemakkelijk. Zelf vrij van ellende, zoals hier van nabij te zien is, kan hij dan op zo'n wijze van het leven ‘genieten’, altijd het meer of minder gunstig lot, waarin hijzelf verkeert, dadelijk stellend naast iets treurigs. Maar de vraag blijft dan toch nog, of zo iemand de wáárheid ziet, die zien wil.
De Visscher doorleefde weer de wisseling van indrukken, die hij in
| |
| |
de schafttijd en daarna had opgedaan.
Een troepje van twee mannen, twee jongens van 'n veertien en vijftien jaren en nog een jonger meisje lag wat afgezonderd van de andere werklieden, in de hei te eten. Uit de meeste troepen steeg geroep en gelawaai op, hier was rust. Daarom had hij zich aangetrokken gevoeld met die mensen wat te praten. Aan hun tongval hoorde hij, dat zij geen Peelheimers en ook geen ‘Poepen’ waren. Zij kwamen uit een Peeldorp en maakten zich ook dadelijk met name bekend. Toon Peeters heette de oudste, van hem waren ook de drie kinderen, en de andere arbeider was zijn zwager. Die was getrouwd met een zuster van zijn vrouw, nog maar een jaar of drie, zij hadden twee kindjes. Ja, deed Sjang Janssen, als ik zo'n grote had als Toon, dan was ik ‘er bovenop’. En toen Toon zuchtte, dat ie er maar niet naar moest verlangen, weerde hij af: ‘nou praat maar, 't scheelt toch veel iedere week...’ Met verbazing had De Visscher dat eten aangezien. Een hoop dikke sneden zwartbrood lag tussen hen in op een uitgespreide ‘knapzak’. Hun tanden braken er grote brokken af en kauwden die gulzig, zodat de wangen er van opbolden. Ieder van hen, ook de kinderen, had een hompje rauw spek, dat zij tot reepjes sneden, en bij iedere brok brood duwden zij er een in de mond. Dan spoelden zij de volle monden leeg met drank. Toon en twee kinderen dronken bier uit het deksel van een grote tuit. Sjang en een van de jongens jenever. De natte kruimels persten tussen de lippen door onder het nakauwend wegslikken.
Ze waren toch goed gezond!
Ja, anders was het niet vol te houden. Een Peelwerker, die geen goed eten kreeg, hield het geen veertien dagen uit aan zo'n zware arbeid, verklaarde Toon. Er moest heel wat van de verdienste af. Een pond spek was zoveel als niks, en een liter of wat bier hadden zij ook iedere dag nodig. Melk kostte evenveel en werd ook zuur, eer zij op hun werk waren. Zij moesten twee uren lopen. En koffie was ook maar koffie.
Sjang Janssen had eerst in Pruisen gewerkt, en zijn vrouw ook. Zij waren echter hier getrouwd, toen nog wel een tijdje terug geweest, maar in Pruisen was 't ook slechter geworden, en het leven was er duur, als men in 't huishouden zat. Men moest al dadelijk zoveel verwonen en alles, wat men in de mond stak, moest men duur kopen. Hard werken was 't er ook, maar dát was toch niks tegen turfgraven. Hier in de Peel was 't maar slaven, nee, daarbij vergeleken hadden de boeren iedere dag zondag.
En met de verdienst in de Peel, dat mocht al zo zijn, voor één man alleen was 't nog minder als niks. Als ze hulp hadden van een paar kinderen, dan konden zij een weekgeld van een gulden of twaalf maken. De kinderen hielpen Sjang ook, maar daarvoor moest hij Toon wat betalen, met tien gulden was hij blij, en, ja, dan bleef er al zoveel
| |
| |
niet meer over, als hij zijn kost er eens aftelde, dan hadden ze 't thuis nog lang niet breed. Toon en Sjang verzekerden allebei, ze konden er van praten wat ze wilden, maar de Peel was verschrikkelijk tegengevallen.
De Visscher had van hen door vragen en nog eens vragen gehoord, hoe het met 't verdienen in het veen toch eigenlijk zat en had er een heel ander inzicht in gekregen, al was 't geen bemoedigend. Hij wist nu, dat die getallen van dertig tot veertig gulden niet meer dan een klein tikje waarheid waren in een grote, de werkelijkheid bedekkende leugen.
Toen zij met eten ophielden, was hij nog wat gaan lopen, denkende, dat zij misschien wat wilden slapen. Vermijdend de lawaaiende troepjes dwaalde hij wat rond, doelloos, het Peelheimse veen op. Tegen een turfhoopje lagen twee jongens. Hij zag, dat ze voorzichtig nu en dan de kop oprichtten om over het stapeltje heen te kijken en daarna weer snel het bovenlijf omlaag trokken, terwijl de een de ander aanstootte met een elleboogstomp. Korterbij meende hij aan hun houding te zien, dat zij lagen te giechelen met de mond op de grond. Schokken trilden door hun lichaam. Opeens sprongen zij op, een schreeuw uitstotend, en liepen weg, over de hei. En op hetzelfde ogenblik schoten aan de andere kant van de hoop ook twee lichamen omhoog, met de plotselinge korte beweging van schrik. Hij kende Peer en de meid terug, die hij 's morgens in de trein had gezien. De meid streek over haar haren en langs haar kleren, terwijl Peer de vuist balde naar de jongens, die in de verte met tergend gelach grof-dubbelzinnige bewegingen stonden te maken naar hem toe. Peer prangde een vloek uit:
‘Verrekkelingen!’
Na de schafttijd had hij het werk willen zien. Toon Peeters en Sjang stonden in een kuil turf te steken, de blote voeten in de modder en de benen overspat met grauwe vlekken. Zij hadden geen kleren aan 't lijf dan de broek met hoog opgestroopte pijpen en een bont hemd, dat open hing op de borst. Hun rooie gezichten waren bedekt met glimmend zweet en vuil. Zoals zij daar stonden te zwoegen, met wilde ogen van inspanning, en hijgend van de hitte onder de middagzon, waren zij dezelfden niet meer van straks, waren zij voortgezweepte werkbeesten, die hun laatste krachten samentrokken uit vrees voor dreigend knetterende slagen.
Ieder ogenblik slokten zij gulzig aan de tuit met bier, met lange teugen de drank inhalend in de keel, zodat het bruine vocht sijpelde langs de kin en in het zweet en vuil vervloeide.
De kinderen sjouwden de zware natte turven op rijen, waar ze moesten drogen.
Terwijl hij langzaam voortging, de vale vlakte door naar het fabrieksterrein, zag hij dat toneel weer vóór zich, in al zijn verschrikking.
| |
| |
En in zijn versomberd denken liet hij het uitleven tot een geheel van afgebeulde krachtige mannen en overwerkte, vroegrijpe kinderen, die dorstten naar sterke drank en op de grofste wijze het dierlijke van de ruwe, af geslaaf de mens zich zagen uiten.
De eindeloze uitgestrektheid grauwde rond hem heen. Van alle kanten stuwde de weemoed op hem aan, beklemmend, verpletterend. Een drang lag er in zijn borst, alsof hij het moest uitsnikken, wat er in hem omwoelde, om lucht te krijgen. Hij smachtte nu naar een andere omgeving, met huizen en mensen, om te ontkomen aan die wijde vale ruimte van effen heibodem, waarover de somberte heendreef.
Overal neerdrukkende zwaarmoedigheid. Over de grauwzwarte grond, over de lange rechte weg, over de vaarten door het veen tussen de ruig bewassen oevers. Als zijn voeten hol opklonken op de bruggen en de kettingen knarsend piepten onder de druk. In de melancholieke melodie van een oud, veelstrofig minnelied, dat in een planken keet gezongen werd door zachte vrouwenstemmen en in eentonige gang tot hem aandeinde.
Nu ook weer zag hij jongens een zware turfaak voortzeulen door het gelijkmatig vooroverbuigen en weer oprichten van hun bovenlijf in de band. Het ging zo langzaam, dat zijn lome stappen hen nog gemakkelijk inhaalden en spoedig achter lieten. Dadelijk dacht hij aan het voorval in de morgen, en als een verbazing kwam de vraag in zijn geest op, hoe 't toch mogelijk was, dat die jongens nog op zulk een pleziertje konden prakkezeren. Misschien voelden zij zelf het treurige van hun lot niet, zeker konden zij nog niet overzien en volkomen begrijpen, wat het worden zou. Maar ook de oudere werklui zochten naar wat vrolijkheid. Een plotseling opklaterend gelach met geroep had na de schafttijd zijn aandacht getrokken. Toevallig had een arbeider gezien, dat enige muizen aan een ‘knikkezak’ zaten te knabbelen en zich vergastten aan 't spek en 't brood. Ze hadden gaatjes in het linnen gevreten. Op zijn geroep schoot de eigenaar toe, greep de zak op en kneep nog een muis, die er binnen in zat, tussen zijn vingers dood, zodat het bloed op het grijze snuitje druppelde. Toen gooide hij ze weg en duwde de aangebeten brokjes in zijn mond:
‘Zo'n loeders! Ze denken zeker, dat ik het zelf niet op kan.’
Nog anderen waren komen kijken en vermaakten zich uitgelaten met dat afwisseling brengend gebeuren.
't Scheen De Visscher alles een raadsel toe. Dat zich vrolijk maken over een nietigheid verenigd met het harde bestaan van zwoegen en armoede zonder uitzicht op verbetering en met de zucht naar alcohol-prikkeling en zinnelijk genot. Was het de kleinheid van geest, die bij die volwassen mensen het een met het ander kon doen samengaan? Of was het nog een opwakkering van de betere aard der bevolking,
| |
| |
die hier gedoemd werd tot verbastering in ondergang?
Ook de jongens, die kruien moesten, trachtten nog een soort spel te maken van hun werk, onbewust zichzelf daardoor opwekkend en aanvurend. Ze moesten met hun kruiwagen over een plank en reden elkander vlug na om de voorman het wiel op de hak van de klomp te duwen. Als dat lukte, was het zeker, dat er een stuk uit de klompenhiel knapte. Het was De Visscher ook opgevallen, dat verscheidene jongens niet bij elkaar passende klompen droegen, en nu wist hij ineens de verklaring daarvan.
De voorkruier trachtte de achter hem aanrollende wagen te ontkomen door vlugheid. Maar niet altijd slaagde hij daarin en dan schoot er niet anders over dan de klomp stuk te laten rijen, of van de plank af te springen, waardoor zijn eigen wagen omrolde. Dan gaf het een vechtpartij, tot een ploegbaas met oorvijgen en stompen de vrede kwam herstellen. Tot beloning voor zijn hulp bij het laden van de gekantelde kruiwagen, en voor zijn belofte, dat hij niets van hun streken zou vertellen, dronk hij de kruiken van de jongens leeg. Zij hadden hem nodig om te leren de kruiwagens goed te laden, vreesden hem om zijn macht, die hen kon doen wegjagen of hun loon kon verminderen, haatten hem, omdat hij hun drank nam, en plaagden hem in 't geniep als zij de kans hadden, soms op de meest geraffineerde manier.
In de buurt van de fabrieksterreinen ontmoette De Visscher Verhoeven weer, die er alleen wat liep te wandelen. Zonder veel moeite liet hij zich overhalen te blijven tot de laatste trein om de uitbetaling mee te maken. Verhoeven beloofde hem, dat hij dan de arbeiders pas voorgoed zou leren kennen.
In het schoolhuis voor het raam gezeten zag hij omstreeks zes uur hele troepen van werklui voorbijkomen. De lege knikkezak en de kruik bengelden nu over hun schouders. Met zwaar beweeg stijfbeenden zij voort. Ook Toon Peeters met zijn kinderen en zijn zwager waren erbij. Tot een getal van enige honderden groepten ze samen voor een grote zaal, afwachtend hun beurt van geld halen. Ploeg voor ploeg ging naar binnen.
Verhoeven verklaarde hem, hoe dat uitbetalen geregeld was. De gravers werkten per ‘stok’. De ploegbaas gaf op, hoeveel ‘stok’ er die week in totaal was afgeleverd, en de daarvoor bestemde som werd verdeeld naar ieders hoeveelheid. Voor hen die per dag betaald werden, had de ploegbaas alles gereduceerd tot een aantal werkdagen, omdat de een vol, de ander driekwart, en een derde maar half dagloon kreeg, of zelfs nog minder.
Zij wandelden samen op, nadat de uitbetaling was geëindigd. En weer onderging hij een tegenstrijdigheid van indrukken, toen hij al die arbeiders zag trekken, kinderen, opgeschoten jongens en meiden en vol- | |
| |
wassen mannen, maar geen enkele tussen hen, die al op jaren was. Waren oudere werklui niet meer bruikbaar, of kon niemand het zwoeg-leven zolang uithouden?
Uit een troepje jongens, die bij elkaar stonden te praten, trilde gelach op. Zij vertelden, rumoerend met ontkennend onderbreken en verzekerend gelijk hebben daartegen in, dat de ploegbaas ‘'n mooie’ gemaakt had.
‘Waar is uw boekje?’
De ploegbaas stond te bijten op z'n pruim, spuwde eens op de vloer, en zei:
‘Ik heb het niet opgeschreven. Ik kan het wel onthouden.’
‘Nou, hoeveel dagen dan?’
Hij rolde zijn pruim eens om door de mond, spuwde weer eens. Achter hem klonk gefluister: ‘drieënzeventig... drieënzeventig!’
‘Drieënzeventig.’
De heren waren opgeschoten in een lach. Als alle arbeiders vol daggeld hadden, dan nog kon die ploeg niet aan zoveel dagen komen in één week. En verschrikt herstelde hij: ‘Zesendertig’, maar draaide zich kwaad om naar de achter hem staande jongen, scheldend, dat hij hem nooit meer helpen zou en zijn deugnieterij eens bekend zou maken, snotlummel, die hij was, met zijn verkeerd voorzeggen. De jongen kroop, zich klein makend, achter de anderen, onnozel doend, dat ie het had gehad over drieënzeventig aken turf, die door de transporteur gedraaid waren.
De jongens vonden het allemaal ‘precies goed’.
Maar over een troep ‘Poepen’ hing een mokkende somberheid. De meesten zwegen. Enkelen uitten een doftonende vloek.
Driehonderd ‘Poepen’ hadden zo juist weer ‘gedaan’ gekregen. Konden hun boeltje bijeen pakken om de eigen avond nog of 's morgens vroeg te vertrekken.
‘Was 'k maar nooit hier komen,’ betreurde er een. ‘Nou weer zoeken om werk te krijgen. De vreemden moeten het eerst op straat. Moeten wij dan niet eten?’
Het trof De Visscher pijnlijk, dat zijn mopperend verzet verloren ging in een algemene suffe lijdzaamheid.
‘Dat gaat voor de werkende mens altijd zo.’
In het stationskoffiehuis, waar ook heren van het administratiepersoneel zaten, kon hij een opmerking daarover niet inhouden. Maar een boekhouder schokschouderde, dat het afdanken van overtollige arbeiders toch heel natuurlijk was. Wat moest de maatschappij met hen anders beginnen? Hen houden zou uitlopen op een aanzienlijke schadepost, en dát ging toch niet aan, een zaak was een zaak en geen liefdesgesticht.
| |
| |
Iedere kapitalist zou er toch wel lekker voor danken zijn geld in een onderneming te steken, als die hem geen winst opleverde.
Het hele gezelschap stemde met die redenering in door uitroepen: dat was klaar als de zon, hoe ánders... behalve De Visscher, die hem niet weerleggen kon, maar de arbeiders beklaagde. Waarover de anderen hem aankeken met een halfspottende lachvertrekking van 't gezicht, alsof zij te doen hadden met iemand, die niet weet wat er in de wereld te koop is, en zij dus maar liever geen poging meer deden om hem wijzer te maken. Dadelijk begonnen zij weer hun gesprek van lege frasen, waar zij de zondag zouden gaan doorbrengen om lol te hebben.
Een paar kleine steden in de buurt werden voorgesteld.
‘In die negorij? Nee, daar heb 'k genoeg van. Daar kan je jezelf gaan liggen kietelen, als je wat hebben wilt. Nee hoor, iedereen ziet wat je doet. Eens lollig uitgaan met een meid van nette lui, dat mág niet en een sloerie wil je niet.’
Dan werden er moppen getapt met een verrassend schuin einde. En toejuichend uitproesten moedigde tot méér aan.
‘Da's 'n originele, zeg!’
‘Nou, met 'n erg luchtje. Ik moet het eens afspoelen.’
‘Hij is weer aan de gang. Vuilak, waar heb je die weer opgedaan?’
‘Nou, jullie bent vuilakken, neemt alles verkeerd op, wat ik in mijn onschuld zeg.’
‘Hoor 'm! Hoe lang ben je die al kwijt, jouw onschuld?’
‘Sinds ie de eerste keer in de appel gebeten heeft.’
‘Hebben jullie die komieke voordracht wel 's gehoord over Adam en Eva? Echt leuk!’
En met halve stem zong een van hen een couplet, terwijl de anderen met grinnikend gelach luisterden.
‘Ja, die was verdomd goed, zég! En een mooie meid ook, die de mop voordroeg. Maar om 't echt pikante te hebben, moet je ze zien, 't gebaar doet alles.’
Met verwondering zag en hoorde De Visscher dat gezelschap aan. Niemand nam veel notitie van hem en zelden werd hij in het gesprek getrokken, zodat hij rustig zijn gedenk kon laten uitwerken.
Zulke praat-avonden, dat de uren volgebabbeld werden met niets, had hij toch gekend, maar nu zou 't hem niet meer mogelijk geweest zijn daaraan mee te doen. Een gevoel alsof hij arm was aan woorden door een beklemming van verlegenheid, kwam over hem, terwijl hij hun vlotte manier van spreken zonder onderwerp, waarover eigenlijk iets te zeggen was, zat af te luisteren.
Die mensen schenen zich om niets anders te bekommeren dan om nu wat zij noemden gezellig, leuk te zitten bij een cognacje, een bit- | |
| |
tertje of een glas bier en de volgende dag, de zondag, eens weer ‘lol te hebben’. Daar moesten ze de ganse week op teren, werd er gelachen, van God en de mensen vergeten in de Peel.
Hadden zij gelijk met zich niets aan te trekken van alles, wat dagelijks om hen heen gebeurde? Gevoelden zij niets voor die massa werklui, die hun somber bestaan moesten uitleven van aan elkaar gezwoegde dagen? Of zetten zij er zich maar overheen door luchtig gepraat van grappen en ‘lol maken’?
Misschien hadden zij 't wel bij het rechte eind door 't zichzelf zo aangenaam en zo licht mogelijk in te richten; het werk te doen, dat van hen verlangd werd voor het toegekende salaris en voor het overige te zoeken, wat in hun opvatting het levensgenoegen was.
Maar als men toch zoveel ellende moest aanzien, hoe kon 't dan mogelijk zijn daarvoor onverschillig te blijven en al dat leed niet mee te voelen, mee te ondergaan, zelfs al zou men er zijn eigen leven door gaan beschouwen meer als een zware last dan als een vreugde?
Het was wel heel gemakkelijk te zeggen: dat is nu eenmaal zo in de wereld, dat kan niet anders, maar daarmee liet zich toch niet wegpraten, wat verstand en gemoed opponeerden.
Als zij iets over arbeiders vertelden, dan waren het grappen en altijd weer grappen over staaltjes van stomheid, zoals zij 't heetten, of over hun uitingen van laag leven, welke werden beschreven onder opdaverend gelach. Van jongens, die met meiden betrapt waren, of woeste, hartstochtelijke tonelen van uitspattingen.
Nu hadden zij 't over het ‘menneke’. Of die er vanavond ook weer zou zijn. Zeker, die mankeerde 's zaterdags nooit. Na de uitbetaling was hij geregeld present bij Drika. De arbeiders haalden allerlei streken met hem uit, lieten hem drinken, zoveel als hij lustte, maar dan moest hij dansen en preken. Ze zetten hem op de tafel en dan sloeg ie een onzin uit, bar. Over het oude testament, over Kain en Abel, over het ezelskinnebakken en over Ahasverus, die altijd rondliep en tegenwoordig wel in de Peel zou zijn. Dan keek ie opeens heel wijs, zette een verschrikt gezicht en begon grimassen te maken: ‘Ik zie 'm, ik zie 'm, hij is hier... hier in de kamer... gauw een borrel, anders val ik flauw!’
Of de arbeiders dan ook plezier hadden!
Niet alleen het kleine café-vertrekje, maar het hele huis ‘bij Drika’ zat volgestampt van arbeiders, ‘poepen’, Peelheimers en werklui uit andere veendorpen, met meiden. Een walm van dranklucht, afwaseming van moer en tabaksrook hing boven de koppen. Vooral de ‘Poepen’, die gedaan gekregen hadden, zwolgen grote hoeveelheden jenever naar binnen. 't Was de laatste keer, dat zij bij ‘Drika’ kwamen. Drika zouden ze nooit vergeten, Drika was het enige goede van de hele Peel.
| |
| |
Drika liet zich nu door deze en dan door de ander op zijn knieën trekken en kussen, van allen toelatend zonder afweren, dat hun drank-natte lippen haar gezicht oversabbelden.
De andere arbeiders wilden in drinken voor de ‘Poepen’ niet onderdoen. Wat die uitkonden, dat konden zij ook uit.
Een harmonika zeurde muziek en nu en dan bulkte mannengezang op, waar schelle vrouwenstemmen nog boven uitschreeuwden.
Het ‘menneke’ was er ook. Een viertal arbeiders uit een van de Peeldorpen drong en stompte met hem door het ene vertrekje naar 't andere, kinkelig trots zwetsend op de kwakerige toon van roepen voor een kermistent van 't minst allooi, dat zij het publiek zouden vermaken.
‘Silence, dames en heren! Hij zal vertonen... Silence, silence nondeju! Hij zal vertonen...’
‘Silence! Silence! Silence liberté!’ balderden de stemmen van de dorpsgenoten op om de kameraden te hulp te komen.
Maar er was nog geen kans om tot stilte te dwingen.
‘Hou de smoel! Silence, verdomme! Och, die verrekte “Poepen” kennen niks. Die hebben nooit iets gezien!’
Het ‘menneke’, bedronken al, stond allerlei gekkepraat uit te kwijlen. Meest richtte hij zich tot een van de ‘Poepen’, die echter weinig woorden uit zijn brabbeltaal konden verstaan. Als 't hun begon te vervelen, snauwden zij hem af:
‘Verrek met je gelul!’
Dan kwebbelde hij:
‘Ze kunnen er niet tegen! Ze kunnen er niet tegen! Maar als ze in de hel liggen, dan zal het er wel anders spannen. Naar de hel moeten ze toch allemaal!’
Grof gelach trilde schorrend uit de kelen omhoog. De arbeiders uit de peelgemeenten vermaakten zich buitengewoon en klapten in de handen:
‘Bis! Bis!’
‘Zijn er in de hel ook borrels en bier?’ riep er een.
‘Drinken! Drinken!’ gilde hij. ‘In de hel is geen jenever en geen bier meer!’
Jenever- en bierglazen werden met lawaaiend geroep omhoog geheven en hem aangereikt.
‘Hier, hier, zuip uit!’
Gulzig slokte het ‘menneke’ van de sterke drank uit verschillende glazen, bier en jenever.
‘Water des levens!’ begon hij te hikken. ‘Er is ook ergens geschreven: water van de duvel, maar de almanak en de krant brengen leugens in het land. Ik hou me aan de profetieën.’
‘De duvel zou wel willen dat hij mee kon drinken!’ Geroep en lach- | |
| |
herrie, dat ze later dan wel een liter zouden meenemen. Dan kregen ze misschien ook wel een beter plaatsje, waar het wat koeler was. De duivel zou toch ook wel zo slim zijn, dat ie zelf niet in de grootste hitte ging staan. Of misschien konden ze wel stoker worden in de hel, dat was nog zo'n kwaad baantje niet, dan zouden ze voor de een of ander het vuur eens extra heet maken met een turf of wat meer. Nou, als ze dan 's precies bij de oven kwamen, waar de heren van de fabriek lagen te braden!
Het ‘menneke’ moest zeggen, hoe de duivel eruit zag.
‘Zwart, zwart!’ spookte hij in de holte van zijn hand.
Toen kende een peelwerker opeens een kunst. En terwijl hij zich heendrong door de volte van lijven, stotend en duwend, hier en daar een geestig-doende dubbelzinnigheid schreeuwend tegen een kameraad die zat te vrijen, begon het roepen en lallen weer.
‘Silence! Silence! Silence! Silence, liberté!’
Maar die een meid hadden, luisterden niet. Zaten met het bovenlijf hangerig tegen de meid aangeleund, de arm om haar hals geslagen, of hielden haar tegen zich aangedrukt, scheef getrokken op haar stoel. Voor de stompen, die bedoelden hen te waarschuwen, dat er iets heel bijzonders zou gebeuren, bleven zij ongevoelig, zelfs al waren die zo hard, dat hun lichamen ervan schokten. Geheel overheerst door hun hartstocht gaven zij er geen gevolg aan, maar bewaarden hun houding, terwijl hun hete blikken wild begeerden. Nu en dan sloop een paar weg, de lijven tegen elkaar gedrongen.
De peelwerker, die even in een ander vertrekje gegaan was, kwam terug met twee borden. Nu zou hij eens wat laten zien! Silence!
Een bord hield hij zelf in de hand en het andere gaf hij aan het ‘menneke’, die hem alles moest nadoen. Toen begon hij te zingen, streek zijn rechter- en daarna zijn linkerhand onder langs het bord en veegde ze dan over het gezicht. Het ‘menneke’ deed 't ook, maar bij de eerste veeg was de rechterhelft van zijn gezicht bedekt met een roetlaag. De tweede maakte het heel zwart.
Het kunststuk werd toegejuicht met een daver van lawaaien, lachen, stampen met de voeten en bonzen van de vuisten op de tafels.
Het ‘menneke’ kwebbel-lachte hun toe, zijn mond vertrekkend tot een grijns in 't zwarte gezicht, en ging slurpen aan de glazen bier en jenever. Hij kon zich niet meer rechtop houden, viel neer op de knieën van een arbeider, zakkerig zwaar, machteloos, maar die stootte hem terug, van zich af, zodat hij tegen een ander aanrolde. Zijn wezenloze blikken suften voor zich heen, zijn stem hikte zonder woorden te kunnen vormen, alleen een gereutel steeg uit zijn borst op, en opeens begonnen de tranen over zijn wangen te lopen, glibberend over het vettige roet.
Opnieuw daverde het gelach op. Een van de peelwerkers greep het
| |
| |
slappe lichaam vast en begon te springen, maar liet het weer terugvallen op zijn eigen stoel, omdat het niet meehielp en zich liet slepen.
Het ‘menneke’ moest drinken, herriede hij, en hij duwde hem een glas jenever aan de mond, maar de drank liep af langs de kin, druppelend op de kleren. Toen kletste hij het overschot in het zwarte gezicht.
‘Als hij het dan verdomt, moet hij het zelf maar weten!’
‘Hij gaat kapot!’
Een paar arbeiders, dorpsgenoten van het ‘menneke’, wilden verstandig doen. Ze zouden hem naar de stal brengen, daar kon ie wat slapen. Dan was ie straks weer in orde, verzekerden zij gewichtig. Zij kenden hem.
‘Vooruit, kom!’
Toen pakten zij hem ieder bij een arm en trokken hem voort. De benen sleepten na en de kop bengelde omlaag aan de slappe hals. Doordat ze zelf bedronken waren en het volk opeengedrongen zat, hotste het lijf van de een tegen de ander, en hun vallerig zwaaiende gang sleurde het tegen een deurpost aan.
Dan bulderde weer het gelach op uit de schokkende lichamen van de drinkers. Een van hen gooide nog de inhoud van een vol glas bier na, en het nat plaste van de rug over de bijzittende en op de grond. Een ander schopte de benen terug, die hem in de weg kwamen.
De twee arbeiders brachten het ‘menneke’ naar een achterbouwtje van palen en plaggen, en lieten hem neervallen op een hoop heistrooisel.
‘Laat hem hier maar liggen, dan zal hij wel bekomen.’ De geit op het stalletje begon te blaten over de drukte, en steigerde haar voorpoten tegen het muurtje.
‘Verdomme, de sik!’
Als door een gelijke inval gedreven, gingen zij het touw los maken van de paal.
‘Hou eens vast. Het beest wil stoten.’
Terwijl de een de kop van de geit neerdrukte met een greep van beide handen om de hoorns, maakte de ander het touw los.
Toen moest het schichtig springende dier vooruit, de een trok aan het touw, de ander aan de staart.
Aan de ingang van het herbergvertrek mekten zij het blaten van een geit na. Een gebrul van schreeuwen en lachen ging op uit de troep. Het van angst makke beest werd op een tafel getild, waar het trillend op de dunne poten bleef staan in de kring van eromheen gedrongen arbeiders.
Een reeks van geraffineerd-wrede plagerijen begon met grepen en betastingen, die toegejuicht werden met opstuipend gelach van ontketende woeste zinnelijkheid.
| |
| |
Een arbeider uit Peelheim viel kinkelig tegen een keetmeid van de ‘Poepen’ aan, en wilde haar kussen, terwijl hij haar enige platte woorden toevoegde om eens met hem mee te gaan. Zij duwde hem terug, met scheldwoorden van nationaliteits-haat, die tussen de werklieden uit de veendorpen en de vreemden een voortdurende verwijdering had gebracht van 't begin af. Haar vrijer kwam haar te hulp, opspringend onder de invloed van zijn plotseling opgistende woede. De Peelheimer trok zijn zakmes en zwaaide het boven zijn kop, loeiend dat hij alle ‘Poepen’ tot riemen zou snijden. Die honden kwamen de hele peel voor hén bederven! Ze moesten van Drika maar af blijven ook.
Ineens was er een gedrang van worstelende lijven, die zich opdrongen tot een zwoegende massa, waaruit hese vloeken, gegil van meiden en gebons van slagen opstegen.
In de schemeravond kwamen nog troepen van vreemde werklieden met hun keetmeiden af, die eerst in hun planken gebouwen hadden zitten drinken. Lawaaiend trokken zij de weg over, elkander toeroepend, dat zij nog naar Drika gingen. Verscheidenen hadden hun boeltje ingepakt in een kussensloop om de eigen avond te vertrekken, te voet door de hei naar het station Veendorp, waar ze de eerste trein zouden nemen naar 't noorden. Uit een achteraan herriënd troepje werd naar de voorsten geschreeuwd, dat ze de pastoor ook goeiedag moesten gaan zeggen. En allen joelden naar de pastorie. Daar groepten zij zich samen en begonnen te zingen.
Een paar meiden hurkten in een onwelvoegelijke houding neer voor het raam, het gezicht naar het huis toegekeerd. Daarna lalde de troep verder.
Het stationskoffiehuis was nu ook stampvol.
Het gezelschap van kantoorheren, Verhoeven en De Visscher en een paar marechaussees, die later gekomen waren, zaten in een achtervertrekje, dat door een deur toegang gaf tot de café-kamer.
Vandaar kon De Visscher een toneel van uitspattingen overzien, dat de beschrijving van de kastelein nog overtrof. Arbeiders en meiden woelden er door elkander, overgegeven aan de zucht naar bevrediging van hun wilde, door drank overprikkelde hartstocht.
Grove vragen en uitroepen klonken de paren tegen, die uitgegaan waren en een poosje later weer terugkwamen.
Hij zag een korte, ineengedrongen arbeidersgestalte staan in een hoek, een type van zwoegkracht met brede schouders en zware nek. Met zijn ene hand wipte de man de inhoud van een vol jeneverglas in zijn mond. Zijn kop helde wat voorover en zijn borst hijgde, terwijl zijn troebele blikken loerden van brandende begeerte naar een meid, die zich door een ander liet aanhalen.
| |
| |
De ene troep na de andere verdween in de duisternis over de heivlakte, naar de kant van Veendorp.
Aan het station Lizaveen stapte niemand in dan De Visscher. De oudere Peelheimse werklui waren met de jongens al vroeger te voet gegaan, en de andere dachten nog aan geen tijd.
De coupé's waren leeg. Tegen de raampjes hing zwarte donkerte. De trein holderde voort, met doffe slagen van de schokkende wagen, die opstootte in versnellende en tevens overgaande maat. Een-twee, een-twee... een-twee-drie... een-twee-drie-vier, een-twee-drie-vier...
Onbewust, weggevoerd in een overstelping van vermoeidheid, telde hij mee.
Doelloos duwde hij het gezicht tegen de ruit van het portier, maar zijn ogen keken tegen de zwarte, ondoorboorbare duisternis.
Een rilling trok hem door 't lichaam. Hij liet zich neervallen op de bank, zijn kop leunend tegen de wand van de coupé, totdat van de schokken en trillingen zijn slapen begonnen te bonzen.
Denken kon hij niet. Een last van weemoed sloeg op hem neer.
Onder die druk kreunde zijn overspannen gevoel, of het niet beter zou zijn geweest, als niemand de handen naar het goud van de peel had uitgestrekt.
|
|