Maar Jennesen moest ook voor zijn twee dochters zorgen. Daarom zette hij een winkel op in koloniale waren en manufacturen en begon tevens een herberg. Als hij er dan eens niet meer zijn zou, hadden zijn vrouw en kinderen toch een bestaan.
't Duurde niet lang, of het bleek, wat die winkel en herberg betekenden voor het dorp. Alle peelwerkers werden gedwongen bij de secretaris hun inkopen te doen en zijn herberg te bezoeken. Hij organiseerde onder de arbeiders zelf een spionagedienst om hem in te lichten, wie ook naar andere winkels ging. De overtreders kregen dan van zijn vrouw de zachte wenk, wat het toch beduidde, dat zij deze week zo weinig winkelwaren gehaald hadden. Was er misschien iets niet naar hun zin? Dan mochten ze dat gerust ronduit zeggen. Zij meende anders, dat zij de mensen evengoed bediende als die en die, neen, nog beter. Want, als in haar winkel het een en ander iets duurder was, dan kwam dat alleen omdat zij betere waren verkocht.
Verschrikt, dat de vrouw van 't secretariske zelfs wist, in wélke winkel zij geweest waren, nietsbegrijpend van dat geheim, stonden de bestraf ten te stotteren, dat er niets van waar was en dat zij nooit in een andere winkel zouden gaan. Zij hadden ook niets te klagen, want zij werden zó goed bediend. Ja, dat was grof, zij zeiden dikwijls, dáár, wat worden we in de winkel van de secretaris toch goed bediend. En altijd even vriendelijk en niks groots was de juffrouw. En soms kregen ze nog de koffie uit, en goeie koffie ook, waarvan men bekomen zou. Nee, nergens werden zij zo goed bediend. In de andere winkels kregen ze maar knoei, maar ze kwámen er ook niet.
De secretaris kende zijn volk echter en hechtte aan die verzekerde woordenstroom geen waarde.
Hielp de eerste vermaning niet, dan wist hij hen wel te vinden door hun werk af te keuren en hun loon te verminderen, of, als dat nog niet baatte, door hun ‘gedaan te geven’.
Zo dreef hij de arbeiders naar zijn eigen zaak en het gemeentegeld voor een aanzienlijk deel in zijn beurs.
De winkeliers klaagden erover, maar hun mopperen trof alleen de werklui. Wat had men aan dat volk? Die verdienden nou zoveel, en geen cent beurde men van hen. Nee, daar was niks aan, nog minder dan niks! Vroeger, toen zij armoede moesten lijden, vooral in de winter, kwamen de arbeiders bij hén winkelen, maar om te ‘poffen’. Overal hadden zij nog hopen schuld, en nu zij volop verdienden, het geld met handen vol uit de peel haalden, nu was er nog niets van hen los te krijgen; betaalden zij hun schuld niet af en droegen alle centen naar een ander.
Op die eerste paar jaren van kunstmatig opgedreven werkverschaffing volgde echter meer en meer nijpend een nog dieper ingrijpende