De schetterende reclame lokte de arbeiders tot lezen en elkaar vertellen.
Hele troepen trokken naar de herbergen ‘om 'ns te horen’. Hun gepraat over en weer rumoerde de gelagkamers vol drukte. De stemmen liepen in elkander tot een massa van gegons. De een zette kwakerighard uiteen, wat hij er van dacht, en de ander, zonder hem te laten uitspreken, gaf op een schreeuwerige toon zijn mening, onwillekeurig trachtend zijn woorden uit te roepen boven alles. 't Was, alsof ieder alleen met zich zelf redeneerde, en door hardop denken een antwoord zocht op zijn eigen vragen en twijfelingen.
De opwinding vroeg om drank, altijd meer bier. 't Kon lijen, ze waren er nou doorheen, geld te verdienen als water. De Peel boven!
Tot tenslotte de meesten bedronken zeurend of lawaaiend, de straten over waggelden van het ene café naar het andere.
In de beneveling van hun roes zagen de arbeiders de Peel voor zich uitgrauwen als een eindeloos veld, waar het geld maar voor het oprapen lag, wachtende op de handen, die het wilden nemen. Zij voelden zich opeens de machten van het dorp, verlost van de druk der lage lonen en vele dagen zonder verdienst bij de boeren, en van de dwang om in Pruisen ‘het grote werk na te gaan’. De toekomst blonk op voor hun ogen als een tijd, die aan het gezorg een eind maakte. Iedere week met een zak vol guldens naar huis. Voortaan zou het werkvolk kunnen doen, wat het wilde. Kijk eens aan, een vader met een paar volwassen zoons kon per week dertig á veertig gulden verdienen. Wat 'n geld! Die hoefden voor de rijkste boer niet meer uit de weg te gaan, waren in een jaar of tien zelf rijke lui. 't Was geen kostwinning meer, maar een geldwinning. Van een goeie boer wilden ze niet spreken, maar zo'n keuterkes met een paar koeien, nee, dát was niet veel, deden ze bluffend-meewarig. Dan zouden de peelwerkers ánders voor de dag komen, met moppert in de zakken en die boerkes de hakken laten zien, schimpten ze.
Zulke dingen lieten de boerkes zich niet zeggen. Zij tergden terug met schamperend waarschuwen, dat velen misschien nog wel 'ns blij zouden zijn, als ze weer bij ‘de arme boerkes’ mochten komen werken om een snee brood te hebben. Dat zwetsen zou nog wel eens overgaan.
Spotgelach en aanhitsend geplaag maakten partijen, die vijandig tegenover elkander stonden, door oplaaiende woede hunkerend naar de aanleiding, dat ze zich vechtend op elkander konden werpen.
Arbeiders verdomden 't de volgende dag nog bij hun boer te gaan werken, bij zo'n pezeriken! Knechts zeien hun bazen de huur op.
Allemaal naar de Peel! De boeren konden verrekken!