Peel omnibus
(1969)–H.H.J. Maas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |
diende. Hij zag in haar blikken haar gedachten en voelde, dat zij geen waardering had voor zijn inspanning. Zo ijsde de koelheid tussen hen al heel gauw aan, waarvoor hij schadeloosstelling zocht door tegen zijn mede-arbeiders te geuren over z'n vrouw van deftige familie. Dat was hem nog een voldoening. Maar het bracht geen toenadering tussen hen. 't Verschil in opvoeding en gewoonten was te groot om elkander te begrijpen en met elkaar de zorgen te bepraten in vertrouwelijk overleg. Zij bleef de trotse boerendochter van oud geslacht, hij was niet meer dan de arbeider, die zijn vader en grootvader ook geweest waren. Al kwam het hem voor, dat ze 't in sommige dingen minder, voordeliger zou kunnen doen, hij vreesde te spreken, omdat zij het niet zo gewend was, en zweeg. Zo tobde ieder voor zich. Waarom ze met hem getrouwd was? Ze had gemeend, dat ze van hem hield, en toen haar ouders zich kwaad verzetten, wilde zij. Haar begeerte van jonge, hartstochtelijke vrouw, dwong haar en de rasverzwakking had ook de beheersingskracht weggeknaagd. De tegenkanting prikkelde haar om de knecht te geven wat haar trots de boerenzoon van gelijke stand geweigerd zou hebben. Maar eenmaal getrouwd was haar man haar onverschillig. Tegenover hem zweeg ze over het bekrompen leven, dat zij dóórtobde. Zijn gedachten reikten niet zover om die grote verandering te kunnen voelen en haar toestand klaar begrijpend te overzien. Zonder er verder over te denken nam hij haar houding aan als zich-gewillig-schikken in alles, zoals het kwam, en zag er niets van, hoe zij hunkerde naar 't bredere en ruimere, waarnaar de zucht haar was ingestort bij overerving en wat zij altijd had gehad, ook in de achteruitgang van de familie. Maar als zij alleen was, moest zij soms haar opgekropte spijt en haar woede uiten in een woest gesnik, dat haar hele lijf doorschokte. Met een walgende tegenzin deed zij het werk van arbeidersvrouw, dat wassen en knoeien in huis. Onder haar bezigheden overviel haar plotseling een heftig gevoel van afkeer, zó dat ze zich schudde alsof ze een last van vuil van zich af moest slingeren en met een uitgestoten ‘bah!’ wegliep, alles latende liggen, totdat haar drift en afschuw weer wat waren afgetrokken en zij, met loom gedenk en beweeg, toch gehoorzaamde aan de roepende noodzakelijkheid. Gossens bracht verandering in haar leven. Hij was niet tot haar gekomen zoals tot de andere arbeidersvrouwen, dadelijk ziende, dat zijn gewone dwang hier niets zou uithalen en z'n wijze van belonen met beledigde trotsheid afgewezen zou worden. Hij stuurde haar man met een hoger loon naar een andere plaats en bezorgde haar een netter woning, maar zonder daaraan de betekenis van betaling te geven. Haar man bevredigde dat niet. Juist, wat hem eerst nog voldoening geschonken had, de deftige afkomst van zijn vrouw, waarover hij zwetste werd hem nu tot een schimp. Hij achteraf gezet, van huis weg. | |
[pagina 276]
| |
Zijn mede-arbeiders, onnadenkend belust op wraak over zijn vroeger grootspreken, lachten er spot-tergend over met hun plagende toespelingen. Telkens bij zijn thuiskomst voelde hij het duidelijker, dat zijn vrouw hem wegkeek, de arbeider van lager-leven, dat haar hinderde. Hij tobde erover en raakte aan de drank. Maar of hij dagen boemelde en zijn werk verknoeide, er werd hem geen verwijt van gemaakt. Hij kon doen, wat hij wilde, scheen erbij te lopen als een te meer, al werd hij goed betaald, waardoor zijn kracht geheel wegsufte. Alleen, als hij bedronken, waggelend op zijn benen op het werk kwam, wilde hij zich doen gelden als arbeider, die zijn werk kende. ‘Glad verkeerd! Stom aangepakt!’ Hummelig stond ie af te keuren. Dan schoot ie op eens vooruit, sterk door zijn roes, om te wijzen door zelf-doen, vloekend, dat ze allemaal kerels van niks waren. Een zwaar geladen houtkar was vast geraakt eer de voerman ze op de plaats had, waar ze afgeladen moest worden. Hij er heen om mee te helpen. Met zijn handen greep hij in de spaken van een rad en zette zijn rechtervoet onder in het wiel, duwend en trekkend, terwijl hij schreeuwde tot het paard. Plotseling rukte het dier aan, schichtig door het slaan en het geraas. Het draaiende rad sleepte hem mee, hij wilde nog terugspringen, maar sloeg neer op de grond en het zware wiel ging hem over de borst, dat ze plat kraakte onder de last. Een gulp bloed sprong hem uit de mond en kort daarna was hij dood.
Gossens vond het een vervelende geschiedenis. Hij had er het land over en liep dagen te prakkezeren op een oplossing. Hij kón die vrouw nog niet missen, wilde en móest haar bedwelmende hartstocht altijd weer genieten. Nu had dat ongeluk haar weduwe gemaakt. Was die kerel maar in het leven gebleven, desnoods zonder benen, vloekte hij. Zij was zo lastig. Dadelijk kwaad en trots weigerend, alsof ze wel miljoenen bezat. Opgewonden overlegde hij, hoe dat nu te schikken. En gemelijk, geïrriteerd, dat hij nou ook 'ns niet scheen te kunnen dwingen, wat hij toch wilde, zette het zich in zijn kop vast, dat het moest, buigen of barsten. Verstegen was te gebruiken voor z'n handelszaken, was iemand als hij zelf. Die moest met Stiena trouwen en hij zou hem vooruithelpen. Dicht bij het station liet ie een groot huis bouwen, ingericht voor herberg en winkel. Verstegen betrok het als zetbaas en de arbeiders wisten, wat ze te doen hadden. Zonder enige moeite kwam die zaak tot bloei. Bijna het hele arbeidersloon keerde weer terug voor winkelwaren en drank. Zuippartijen en grove verteringen waren het enige middel om in de gunst te blijven. Verstegen begon voor zichzelf daarbij nog een handel in varkens, en in hooi en stro, geholpen door de voorlichtende kennis van Gossens. | |
[pagina 277]
| |
Grote winsten vloeiden hem toe. Ook de klandizie van winkel en herberg breidde zich door die handel nog meer uit. ‘Het loopt Verstegen allemaal mee. Het geld wordt hem met handen vol in huis gesmeten,’ deden de lui. ‘Ja, het geluk is de wereld nog niet uit, maar iedereen dient het niet.’ Afgunstigend schamperde men nog wel, dat het geen wonder was. Waaraan had Verstegen het ook te danken! Maar dat gepraat vervaagde langzamerhand geheel. 't Was nu eenmaal zo. Verstegen had 't dan toch maar. Hij was er een heer door geworden, en zou zich schatrijk maken. Het eerbiedig-kruipend opzien naar vermogen hield bij de ene, de vrees voor de andere in bedwang. Dat Gossens zoveel bij Verstegen aan huis kwam was zo gewoon, dat er niet eens meer over gedacht werd. Verstegen had Stiena ten huwelijk gevraagd, toen hij als zetbaas het grote huis betrok, alsof hij uit zichzelf tot haar kwam. Zij had het aangenomen, kwam nu weer in heel andere levensomstandigheden. Zij werd de meesteres, zoals de vrouwen dat waren op de boerderij in haar geslacht. Voor het werk dienden meiden en knechts. Haar broers knoopten de familiebetrekkingen weer aan. En zij wees hen niet terug; de oude trots en liefde voor de stam, zolang opgekropt in star zwijgen, deed zich met te meer kracht gelden, nu zij weer kon zijn, wat ze was van geboorte en traditie.
Wat al verbleekt was, zo goed als vergeten vóór die tijd, werd na de dood van Gossens geheel teruggedrongen naar het verleden, dat nauwelijks meer opgerakeld werd in het herinneren van de dorpelingen. Velen van hen, die de gebeurtenissen hadden meegeleefd, waren toen ook al gestorven of verhuisd. De jongeren hadden er wel iets van horen zeggen, maar de jaren hadden de indrukken weggewist. Hoe het precies gegaan was, wisten ze niet meer. Als er over gesproken werd, moesten ze zich nog 'ns bedenken, en dan rees er niet meer dan 'n flauw bewust-worden op: ‘Ja, er moest wel zoiets geweest zijn, maar er wordt zoveel verteld.’ Nieuwe bewoners hoorden het aan, maar halfgelovend. 't Leek hun een sprookje. De meer ontwikkelden onder de dorpelingen, ook mensen van stand en fortuin, zwegen, sedert Verstegen man van geld, dus van aanzien, geworden was en met hen verkeerde. En het gewone verschijnsel, dat de mindere bevolking door onwetendheid en dagelijks weerkerend zorg- en zwoegleven niet in staat is te onthouden en zich na jaren nog klaar voor de geest te brengen, wat in de verlopen tijd gebeurde, niet alleen in andere kringen, maar zelfs dichtbij haar eigen denken en voelen, hielp mee om het begin van Verstegens opkomst te bedekken onder een dichte sluier. | |
[pagina 278]
| |
Voor háár bestaat geen herinnering en geen historie. Het heden brengt al getob genoeg om de geest te verstompen en het gisteren af te sluiten als voorbij zonder verdere betekenis. Spreekt zij over ‘vroegere jaren’, dan hult zij die in een waas van mysterie en wonderbaarlijkheid, altijd vermengd met griezelig spookgebeuren of tot realiteit gemaakte, gefantaseerde gruwelijke misdaden van moord en geweld. Aan geschiedboeken gelooft zij niet. Het papier is verduldig. Maar als overgrootvader het zelf beleefd heeft, wordt het een onaantastbare waarheid. De verhalen gaan ook altijd terug tot een tijd, die geen der levenden meer gekend heeft.
Na de dood van Gossens pakte Verstegen ook de houthandel aan, waarin hij geheel was doorgedrongen gedurende diens leven. Hij had slechts voort te zetten, wat al bestond, om zich op te werken tot een machtig kapitalist. Hij woonde nu in een nieuw huis met ‘park’. Dat was ‘de villa’. De plannen van Peelexploitatie wezen hem plotseling weer een nieuwe weg naar winst en heerschappij. Zo kwam hij in onderhandeling met ‘De Heidebloem’. Deze maatschappij misleidde nu ‘De Nijverheid’ behendig door haar houding van graag willen verkopen en dreef zo Verstegen op tot hoger bod. Hij had een compagnon gevonden. Samen zouden ze deze zaak ondernemen. ‘De Nijverheid’ niet vermoedende, dat er andere liefhebbers waren gekomen, hield zich op haar standpunt. De anderen zouden ten slotte blij zijn, dat ze van het terrein af waren, zelfs met verlies. Tot eindelijk opeens bekend werd, dat de firma Verstegen en Donk de grond gekocht had en zelf zou gaan vervenen. |
|