die onverschillig-koud bleef voor de noodzakelijkheid, dat haar man weg was van huis en in de regel slechts om de maand eens kon komen om een of twee dagen in zijn gezin door te brengen. Maar onder die effene koelheid woelde bruisend haar vurig bloed, en toen Gossens eenmaal haar prikkelend-opzwepende, niet te bevredigen drift had ondervonden, joeg een razende begeerte hem weer telkens tot haar terug om de zwoeging van genot, die de brand in haar diepe ogen hem beloofde.
Haar man werkte voor Gossens aan een station, dat twaalf uren ver af lag en waarvan hij alleen te voet thuis kon komen. De arbeiders spotten, dat van hun vier kinderen er drie van Gossens waren.
Een jaar na hun huwelijk waren zij uit een ander dorp naar Haarst komen wonen.
Zij was de dochter van een trotse boer, een afstammeling van een geslacht, dat schatrijk was geweest, maar van generatie op generatie verarmde door het star volhouden aan een sleur van ouderwetsheid en familiegebruiken. De een na de ander had uit onmacht van kapitaalgebrek een deel van de gronden onbebouwd moeten laten liggen. Hun koppige trots wilde niet tot verkoop overgaan. Liever lieten ze eenmaal goede weilanden en akkers verwilderen. Lang uitgegroeid hout stond te verdorren, lag te verrotten in de bossen, zoals het was neergevallen, omdat, toen het tijd van kappen was, niet genoeg geboden werd.
De boer woedde: hij liet het nog eer in brand steken, dan het voor zo'n geld te geven.
Sedert werd het niet meer te koop aangeboden. Menigeen vroeg er om, maar allen werden weggestuurd met het toegebitst antwoord: ‘Niet te krijgen’.
Een vreemdeling hield aan: - 't Wordt al langer hoe slechter, 't rot weg, ge doet uzelf nadeel door het nog langer te houden.
Maar beledigd schamperde hij hem tegen, of het hém iets in de weg lag.
En hij wees de overblufte man naar een bijna heel verbrokkelde, vergane wilg. Z'n vader had die laten omhakken en een klompenmaker was gekomen om hem te kopen. Dat prutskereltje had er wat rondomheen gesnuffeld, hier en daar met z'n voeten ertegen gestoten, er op geklopt en er toen drie gulden voor geboden. Maar zijn vader had gezegd:
‘Drie gulden? Drie gulden, is dat niet wat veel?’
‘Ja, het wás wel wat veel, maar dat wilde hij er toch voor betalen. Toen pakte z'n vader dat prulleventje bij z'n kraag en gaf hem een trap onder z'n achterste, dat ie omtuimelde.
‘Nou nog voor geen driehonderd meer,’ zei ie.
Toen draaide de boer zich om en liet de vreemde koopman, nietbe-