en plaatste in zijn gemelijk gedenk allen op een rij, die het op hém gemunt hadden. Zijn eigen wantrouwen dreef hem voort en stuwde allerlei kwaad vermoeden op in zijn gedachten. Hij was toch de ploegbaas en zou eens kijken.
Het duurde dan ook maar weinige dagen, of de arbeiders scholden onder elkaar, dat Verstegen nog 'n veel grotere hond was dan Gossens zelf. In de herbergen schamperden ze hun woede over hem uit: die wist zeker ook al niet meer, dat ze bij zijn huis nog nauwelijks droog brood te vreten gehad hadden.
Al wat hij voor die tijd opgekropt had in zijn borst, raasde hij vloekend tegen de arbeiders uit. Doordat hij zelf het werk niet kende, verlangde hij de onmogelijkste dingen. Hij kon de werkzaamheden niet overzien en maakte soms regelingen, waardoor de lui elkaar voor de voeten liepen. Dan daverde hun spotgelach hem tergend tegen, en hij stortte zijn opborrelende drift uit in schelden en bedreigingen.
‘Ge verdomt het zeker, prullen dat ge zijt. Alles wat ik zeg, doet ge expres verkeerd. Om mij te treiteren! Ik zal het de heer zeggen. Wegschoppen moet hij u allemaal!’
Hij zag wel, dat er soms een de steel van de bijl omkrampte onder zijn bulderend uitvallen en schrok terug voor de haat, die hem tegenbrandde. Daarom zorgde hij 's avonds wel van hen weg te blijven, als zij de herbergen afgingen en zich bedronken, terwijl zij door hun gepraat hun woede voedden.
De oudere arbeiders, die voor vrouw en kinderen te zorgen hadden, gaven zich berustend over. Na de weggezwoegde dagen en 't geklaag over Verstegen, dat meer zijn persoon dan hun lot gold - want dat was jaar in jaar uit hetzelfde - kalmden weer ogenblikken aan, hen waarschuwend met het einde van wegjagen. Zij zouden immers toch aan het kortste eindje trekken? Men moest zich maar stil houden en wat over zijn rug laten gaan, daar kwam men op de duur het verste mee. Als ze op straat gezet werden, wat dan?
Langzamerhand veranderde hun houding van verzet in goed-willen en hun best doen. En ze werkten harder dan ze ooit gedaan hadden. 't Ging al langer hoe beter, de arbeid vorderde goed.
Bedarend deden ze tot de anderen, dat er toch niets aan te doen was. Ze moesten zich maar schikken. Er waren er zelfs bij, die zich bij Verstegen trachtten aangenaam te maken.
Dat gaf geruzie en schamperende verwijten onder elkaar.
Die zemelzeikers, die flikflooiers! Kerels van niks! Bang voor zo'n snotneus! Zij verrekten het, stampten hem nog eerder op zijn ribben!
Daardoor kwam Verstegen als ploegbaas veel sterker te staan. Hij was blij met de verandering. Als men maar aanpakte en volhield, dan ging het wel. Dat had hij toch maar fijn klaar gekregen. Ze hadden 'm eens willen proberen, maar hij liet hun de tanden zien en nou wa-