Peel omnibus
(1969)–H.H.J. Maas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Zoals altijd in zulke gevallen was ie slecht gestemd. Liep de hele dag rond met speurende blikken, of alles naar zijn zin was en hamerde bij het minste, dat hem niet beviel, zijn scheldwoorden neer op de arbeiders, zó zijn gistende woede lucht gevend. Zijn wantrouwen stelde hem voor, hoe het weer gaan zou. 't Was ver genoeg af, hij kon niet ieder ogenblik dat vervloekte vee betrappen. Lachen zouën ze, hém voor de gek houden, en dan maar dagdieven, zuipen in plaats van werken en van het geld, dat ze kregen, door afval te verkopen. Dan speelden ze mooi weer, omdat hij er niet altijd kon zijn. Anders kromden ze het lijf van angst, en dán schimpen op de ouwe, de beul. Zijn tanden beten zich op elkaar in een knars. De ploegbazen, die hij erbij zette, hielden het gewoonlijk met het volk. Als ze zaterdags geld kwamen halen voor de uitbetaling, dan was het altijd: ‘nee, d'r was goed gewerkt, geen reden tot klagen, over niemand. Niet geluierd, niet gezopen, geen hout verkocht.’ Allemaal beestengoed. Toen schoot de gedachte door zijn kop: Verstegen ploegbaas maken en hem de les goed voorzeggen. Verstegen moest bij hem komen op z'n kantoor. Of hij ogen in z'n kop had? Onnozel, verwonderd, half bang deed Verstegen van wel. Of hij die dan ook gebruiken kon? Tenminste, niet beters te weten. Zag hij dan ook, of de arbeiders werkten zo hard als ze konden? Ja, dat was te zeggen, zo hard als ze kónden, maar... Geen praatjes, zo hard als ze kúnnen, dat moest het werkvolk, eruit halen wat erin zat, donderde Gossens. En als hij zelf er niet bij stond, óók, dan moest de ploegbaas er voor zorgen, niks ontzien, hém alles zeggen wat niet in de haak was. Deden de ploegbazen dát? Verstegen hummelde, prakkezerend op een antwoord: ja, nee, als hij het zeggen moest, ten minste... ‘Nee, dat doen ze niet. Stelen en luieren met de hoop over, dát kunnen ze!’ Weer viel Gossens uit, en stotterend begon Verstegen, dat hij toch niet zo was. Dat was waar. Gossens had van hém betere gedachten. Hij wou hem dat ook laten zien. Of hij ploegbaas wilde worden? De vraag doorschokte Verstegen van onverwachte blijdschap. Dan zou ie met een partij arbeiders naar het dorp moeten, waar het bos lag. Maarrr, er zou op gelet moeten worden, schérp, dat er gewerkt werd en er geen minuut verloren ging. Ieder woord, dat er over hém gesproken werd, moest Verstegen hem weten te zeggen. 's Middags niet gaan eten naar het kosthuis, dan verliepen ze te veel tijd, | |
[pagina 268]
| |
daarom maar boterhammen meenemen. En geen ogenblik te lang schaften. Ook geen takje verkwanselen. Als de arbeiders ná het werk, 's avonds en op zondagen, wilden zuipen, daar behoefde Verstegen niet naar te kijken, dát waren zijn zaken niet, ieder moest dat maar zelf weten. Gossens loerde met borende blikken naar Verstegen, of die begréép. Maar hij zag niets anders dan een harde uitdrukking op zijn gezicht, die hem beloofde, dat de nieuwe ploegbaas bereid was zijn medearbeiders zó te behandelen als de baas dat maar wilde, zonder te vragen naar 't waarom of zich te verdiepen in beschouwingen over goed en niet goed. Dat was het gemakkelijkst ook, en Gossens liet het maar zonder verklaring. Hoe meer het werkvolk van het loon aan drank besteedde, hoe liever het hem was. Hij kon er zich altijd op beroepen om loonsverhoging te weigeren. Bovendien, die de meeste armoede hadden, waren altijd gedwee en met 'n enkel woord klein te slaan. De lui kort houden was het middel om ze te regeren. Als hij nou en dan eens kwam kijken en er was goed gewerkt, dan zou hijzelf wel eens trakteren 's avonds. Hij wist, dat de arbeiders het daarbij niet zouden laten. Verstegen zelf kreeg als baas meer loon. Behalve het opzicht houden had hij dan ook te zorgen voor het opgeven, hoeveel palen er uit het bos kwamen, en voor het afmeten. Maar als hij zijn dingen niet goed deed, dan kon ie optrommelen. |
|