8
De jonge Verstegen, een breedgebouwde kerel, beviel hem. Gossens had meermalen gezien, hoe die zware karren hout versjouwde zonder aan het paard-sparen te denken. Het paard-sparen noemde hij praatjes van de arbeiders, waaronder ze hun eigen luiheid wilden bedekken. Knollen waren er nog genoeg.
Verstegen stapelde de vracht hoog op, zodat het paard met wijdopen bek voor de kar hing en zeulend, het uitgerekte knokerig-magere lijf bijna op de grond de last voorthijgde door de losse bosbodem.
Eens had hij de kar zo zwaar geladen, dat de twee, driemaal herhaalde aanruk van het dier geen beweging in de wielen kon krijgen. Vloekend knerpte hij het paard de zweep om de poten.
Gossens stond het af te kijken.
Het beest schokte vooruit in het getuig, aangedreven door angst en pijn, dat de kettingen knarsten. Voelend, dat het niet baatte, draaide het wat ter zij af, waardoor de raderen een kuil maakten en nog vaster kwamen zitten.
Verstegen woedend, dat het niet wilde, nam het zwiepend slappe dunne eind van de zweepstok in de hand en ranselde het paard met het dikke eind onder tegen de buik. Toen zette het met een sprong aan en viel. De berries boorden in de grond en een deel van het opgestapelde hout schoof naar voren, van de kar af. Hij greep een paal en beukte wild op het dier los.
Gossens hitste hem aan.
‘Sla maar kapot, de knol!’
Zwaarkreunend van pijn bleef het gemartelde paard liggen, kramperig trekkend de poten en nu en dan even de kop verleggend. Het bloed sijpelde uit de ontvelde vleesplekken.
Eindelijk, uitgeput van het slaan, hijgend, rood en bezweet van woede en inspanning, moest Verstegen ophouden. Er schoot niets anders over dan de kar weer af te laden. Het paard was voorgoed vernield en moest achtereen weg.
Maar Verstegen had de gunst van zijn baas verdiend. Met zo'n arbeider was iets te beginnen. Willen, vooruit, dat was 't ware, geen gezeur, buigen of barsten!