ken bij zijn bezoeken hitsten het meest zijn woeste driften aan. Zijn naar voldoening hijgende begeerte maakte hem gedwee tegenover de vrouw, terwijl hij haar man bij de arbeid toebulkte. Zonder enig verzet liet ie zich welgevallen, dat ze hem een van de kinderen op de knie gaf om het wat te houden, en zag niet, hoe vies het was van dag op dag aangeplakt vuil door het rondkruipen over de grond en met de hand door het gezicht gestreken onreinheid.
Hij beloonde die vrouwen rijk, maar nooit met geld. Nu eens liet ie een kar brandhout brengen, een andere keer kleren voor allemaal, en hopen van winkelwaren. Dan hield hij zich als een weldoener. De arme drommels hadden 't nodig, deed ie. Hij wilde toch ook eens wat goeds uitvoeren, dat zou hem later wel te pas komen.
Maar zodra hij hoorde, dat er tussen de arbeider en zijn vrouw geruzie over kwam, had hij er ineens genoeg van. Gewoonlijk was dan 't einde, dat hij de hele ‘bende’ wegjoeg.
‘Hier is uw geld. Hoeft niet meer terug te komen. Mars maar!’
Kortaf, zonder enige verklaring en zonder gelegenheid te geven tot een vraag. Er was niets aan te veranderen, met geen woede en met geen weeklagen.
De oude Gossens was niet groot, maar bonkig gespierd. Zijn kleine ogen knepen in zijn beenderig, gegroefd gezicht. Een witte baard liep in twee punten uit tot op zijn borst.
Doordat nu deze, dan die arbeider weg moest, was zelfs in enkele jaren tijds zijn personeel enige malen geheel vernieuwd.
Hij zelf, met zijn ondernemingslust, zijn handelsdoorzicht, zijn kapitaal, scheen onvernietigbaar. Zijn niets ontziend willen knapte alle tegenstand van zijn weg.
Toen hij eens een hele ploeg houtwerkers tegelijk gedaan gaf, omdat zij mopperden over de zware arbeid en te weinig loon, meende een kennis, dat het toch verdrietig was, dat gesukkel met werkvolk.
‘Verdrietig?’
Verbazing lag op zijn gezicht. En even minachtte zijn kort gelach op. Daarna sneed zijn stem, knerpend als het scheuren van een ijzeren plaat:
‘Daar komen nieuwe voor in de plaats, die gaan weer, maar ik blijf!’
Geld en zinnelijk genot waren voor hem het leven.
Niets was voor hem bespottelijker dan te horen spreken over ‘een goeie man’.
Dan schamperde hij:
‘Een goeie man? Een goeie man? Wat moet je daarmee? Verdienen is de zaak, géld verdienen! Wie geld heeft, is goed, de rest niks.’