Wat droevige slaventijden moest dat verleden van eeuwen toch geweest zijn! De oude kastelen en kerken, die zware massa's van bouwkunst, hadden mensenlevens gevergd, mensenlevens, die niet geteld werden. Voor de velen, die verpletterd waren onder steenblokken, kwamen anderen in de plaats, aangezweept, door dwingende machten. Die opgejaagde menigte verdween, die machten bléven, ook dan nog, als de ‘beschaving’ kwam om de getuigenissen van arbeid en leed, en ook van geniaal ontwerpen, te vernietigen of te misvormen door een koortsend vandalisme.
Zijn hele wezen kwam dan in opstand. Tegen de grofheid van de bestuurders, in de verlichte tijden en tegen de overheersers, die de massa hadden vertrapt en verdierlijkt. Ook tegen de valse voorstellingen, die zich pretentieus kwamen aandienen als de officiële, almachtige wetenschap. De Batavieren waren een woeste horde, hele of halve wilden. Maar waar hadden ze dan hun vaartuigen gehaald, waarmee ze de Rijn zouden afgezakt zijn?
Wie maakte nog hun gereedschappen na? Claudius Civilis was één hunner, ook zo'n onbeschaafd wezen, maar die dan toch aan 't Romeinse hof kon verkeren, op de hoogte was van de staatkundige verwikkelingen en van reizen en belegeren wist. En Karel de Grote, een geweldige reus en daarbij lid van een plaatselijke schoolcommissie. Floris V, die vermoord werd om de ontering van een vrouw in die kuise Middeleeuwen.
O, die historie van de handboeken leek hem dan toe één web van bedrog, stelselmatig bedrog, dat altijd de kern aan het oog onttrok door er een kring van larie en leugens omheen te bazelen.
Of wel, hij werkte aan zijn schetsen van gewestelijke geschiedenis en stiljubelend zag hij ze geplaatst in een provinciaal tijdschrift.
Van de band, door zijn opleiding om zijn gevoel en zijn geest geslagen, had hij zich niet geheel bevrijd, omdat die niet overal knelde. De litteratuur van 't midden der ige eeuw stond voor hem nog op een hoogte, die verleden en toekomst overschitterde. Dat scheen hem zo natuurlijk, dat hij er niet eens over dacht.
Zo doolde hij nog in een warreling van tegenstrijdigheden. De ene keer als hij het bekrompen leven van heden en verleden, de lichamelijke en geestelijke armoede van de dorpelingen, hun slaafse natuur, hun woeste tonelen van dronkenschap, vechtpartijen en dierlijk-ruwe uitspattingen aanschouwde, die betiteld werden als eenvoud en tochdiepe-eerbied voor de heilige geheimen, omdat de machthebbers gemakkelijk spel met hen hadden, zwaarmoedigde de vraag in zijn denken op: daar zijn nu negentien eeuwen van christendom en voortschrijdende beschaving voor nodig geweest?
En zijn ziel schreeuwde in trillend verzet tegen die onrechtvaardigheden, of kreunde van pijn, meevoelend in liefde voor het volk de