| |
4
De secretaris van Peelheim doorleefde dagen van zwaar gedenk. Onrust koortste jagend om door zijn kop. Zou hij zijn plannen uitgevoerd krijgen, vóór dat vermoedens in deze of gene oplichtten? Als die vervloekte schoolmeester er maar niet was. Die vent zat nou overal in te snuffelen. Die met zijn historie-studie en schrijven! Maar wacht maar 's, hij zou hem nog wel eens te pakken krijgen! Niet rusten, voor ie 'm uit de gemeente had, die liberaal, met zijn geklets over volksontwikkeling. Volksontwikkeling, volksontwikkeling? Het volk was al véél te slim. Moest dat zich ook al gaan bemoeien met zaken van bestuur? Niks mee te maken! Dat zou de ondergang zijn van alle gezag. Hij zou die akelige schoolmeester er uitschoppen, hem vertrappen! Néé, geen betrekking in een andere gemeente mocht die
| |
| |
vent hebben, die oproermaker, die volksbederver, op straat moest ie, verrekken van armoe. Anders was ie toch niet klein te krijgen!
Had ie eerst die geschiedenis van de peel maar eens achter de rug naar zijn zin, dan beloofde de secretaris, alleen zijn woede uitrazend in zijn opgewonden kwaad gedenk, terwijl zijn tanden zich knarsend op elkaar beten en z'n kramperig gebalde vuist dreigde, dat ie die bemoeial een loer zou draaien, waarvan ie neertuimelen zou!
Dan kon ie schreeuwen over waarheid en recht en volksontwikkeling, en met een voet op zijn nek, ha!
Een sissend sargelach van zich verlustigende wraak trilde kort, venijnigend, uit zijn zwoegende borst op.
Bij al wat ie tot nog toe had geprobeerd om zich zelf en zijn familie er bovenop te helpen, was altijd die schoolmeester plotseling weer opgedoken als een raddraaier om tegen hem te waarschuwen.
't Belang van de gemeente. Het belang van de gemeente!
Wat ging hém het belang van de gemeente aan? Was hij dáárvoor secretaris geworden? Zijnentwege kon de hele boel dadelijk stikken, als het hém maar goed ging. Had hij nou de burgemeester en de paar raadsleden, die wat in de melk te brokken hadden, in z'n macht weten te krijgen door hun geheimen uit te vorsen, om telkens door zo'n schooier, een vreemde nog wel, gedwarsboomd te worden?
Als dat zootje schoolopzieners, die liberale bocht, die vrijmetselaars, hem niet de hand hielden, dan had de raad hem al lang weggetrapt. Maar zijn beurt zou nog wel komen. Het volk tegen hem opzetten door praatjes rond te strooien over z'n gemene boeken! Dat moesten wel geméne zijn, want zoveel goeie waren er immers niet. Hem uitlokken tot iets verkeerds, waarop de raad vat kon hebben. Op z'n gedrag was niets af te keuren, dáár zorgde de smeerlap wel voor, dronk niet, liep niet naar meiden, maar wie wist, wat ie op andere plaatsen deed? Toch, er aan moest ie, geen pardon!
En deze keer zou de secretaris zijn slag slaan. Burgemeester en raad kon ie drijven waarheen ie wilde. Ze waren wel gedwongen, valslachte hij.
Als hij aan het touwtje trok, moesten ze dansen. De papieren van het raadhuis had hij mee naar huis genomen. Dat was een schat. Daar kon hij de lui mee zwepen, als ze niet gewillig gingen naar zijn doel. De burgemeester was ook een stommerik, kende niks. Hoe was zo'n ezel nou aan zo'n baantje gekomen? Wee, als ie zich verzette, dan speelde hij de geheimen in handen van die schoolmeester, en dàn zou 't gaan stormen!
Toen de maatschappijen haar aanvragen gericht hadden tot het gemeentebestuur van Peelheim, glinsterden de blikken van een paar boeren-raadsleden op:
| |
| |
‘Verdomd, wat een mooi geld, nietwaar? Verdomd, ja, dat kunnen we er niet elke dag voor krijgen!’ Maar, wel wetende welke rol de secretaris gewoonlijk in het bestuur van plattelandsdorpen speelt, hadden de geheime afgezanten der maatschappijen zich gewend tot secretaris Jennesen. En die politiekte slim met de partij van het ogenblik, op de hand van de maatschappij, met wier vertegenwoordiger hij sprak. Hij deed dat al, voordat bepaalde plannen in z'n berekenend denken oprezen; het was hem aangeboren alles te bekijken met ogen, die rondspeurden of er voor hém ook voordeel uit te maken kon zijn. Kwam hij tot het zéker weten van niet, dan nam hij de houding aan van bescheiden gemeente-ambtenaar, die zijn plaats en zijn plicht kende. Hij had zich met zulke dingen niet in te laten, gingen de raad aan. Hij was maar secretaris, deed slechts, wat hem voorgeschreven werd. Ieder het zijne. De schoenmaker bij de leest.
Hij deed dat echter nooit dan nadat hij alles had gehoord en alle inlichtingen had uitgevraagd. Men kon niet weten, hoe het ooit nog eens te pas zou komen.
Als de waarschijnlijkheid van eigen voordeel voor zijn wikkende kansen-berekening de overhand kreeg, maakte hij zich meester van de toestand, paaiend met veel beloften. Liep het dan nog anders dan het ogenblik beloofde, wel, dan kon hij immers weer alles van zich afschuiven op de raad? Hij was niet verantwoordelijk. Ten slotte moest de burgemeester maar zien hoe die er zich uitwerkte. Kon hém ook wat schélen.
De bevolking van Peelheim sprak nooit over de burgemeester en de raad. Voor haar was het hele bestuur, de hele macht, die over het vóór of tegen beschikte: het sikkertaoriske. Dat was een slim manneke. De burgemeester vroeg Jennessen gedwee, wat hij van die peelverkoop dacht, heel overgeleverd aan de overheersing van de secretaris door gevaarlijk verleden en machteloze onwetendheid in alles, wat buiten het kringetje van het duffe dagelijkse doen ging: 's morgens bitteren, een uur op het raadhuis 'ns kijken, of er niets ondertekend moest worden, waar de secretaris het aanwees, en 's middags zijn gewone pot gaan drinken. Sedert z'n benoeming had Jennesen hem van lieverlede daartoe gedwongen. Hij had het gevoeld, maar durfde zich niet verzetten. In het begin gemelijkte hij er wel over en gaf zich lucht in eenzaamheid, terwijl het voornemen soms eens vastwillend hem aansterkte aan dat optreden van een ondergeschikte een eind te maken. De secretaris biologeerde hem echter onmiddellijk tot willoos doen. Later zeurde hij zijn houding weg onder een prijzend gepraat, dat hij op zijn oude dag maar wat rust nam. Aan Jennesen had hij goeie hulp gekregen. Die was jong en werkte hard, wist de weg ook, hoor! Ja, de gemeente had een secretaris die ze missen zou. Bij de hand als geen. Al langer hoe minder voelde hij zich op zijn gemak op het raadhuis
| |
| |
en op raadsvergaderingen. Zenuw-bevingen trilden om zijn mond als hij wat moest zeggen. Hij keek Jennesen hulpeloos naar de ogen en zat verlamd onder de druk van vrees, dat hij opgeschokt zou worden door een snauw, weer een barre stommiteit uitgehaald te hebben. Een trap onder de tafel of een dreigende blik van de secretaris deed hem midden in een zin ophouden, terwijl hij met een kwebbelend lachen, beschaamd stotterend rondkeek.
Als een verkwikkende weldaad voelde hij de bevrijding van de folterende banden, die Jennesen om hem heen had geslagen, zodra hij weer thuis of in de herberg ongestoord kon wegvegeteren, sufferig slurpend aan zijn borreltje en zijn glas bier.
Hij had zelfs de kracht niet om zijn ontslag te nemen. De secretaris wilde daar niet van horen. Wat, nee, burgemeester blijven tot zijn laatste uur. Geen gekkemanspraat. Hij was nog sterk genoeg en de gemeente kon hem niet missen.
Die vleierij kwam dan over hem als een zoete streling, waarvoor stille dankbaarheid in zijn hart opleefde. Jennesen méénde het toch goed en ijverig deed ie zijn best voor alles. De zaken waren in orde op het raadhuis, nooit een aanmerking van hoger hand.
Hoe de secretaris dacht over de peelverkoop?
Kortaffend klonk het antwoord:
‘Maak u maar niet druk! Tijd genoeg. Zullen wel eens zien!’
De bekende stemtoning van onwil en ‘waar bemoei jij je weer mee’ joeg de burgemeester dadelijk terug in z'n gewone zwijging, waaruit hij 't even gewaagd had te voorschijn te treden bij het vreemde nieuws, dat gewichtig alle gemoederen had gelokt buiten het eentonig roncirkelend leventje van alle dagen.
Jennesen had niets geen haast. Hij moest eerst alles weten. Wat die maatschappijen van plan waren. Om in stilte, weloverleggend, sport voor sport te kunnen vasthechten, waarlangs hij en zijn familie zouden kunnen opklimmen naar de hoogte van rijkdom en macht. Zijn traktementje van achthonderd gulden per jaar bracht voor zijn gezin niet meer dan een steeds zorgelijk bestaan. Hij wilde geld hebben, geld voor hem, zijn vrouw en hun drie kinderen. Hij wilde de weldoener zijn voor zijn andere verwanten, die ook op dezelfde ladder mee moesten omhoog. Hij wilde zijn dé man in de gemeente, eenmaal ook in het publiek, voluit, als burgemeester.
Eindelijk had hij, streepje voor streepje, de weg afgetekend, die hij besloten had te volgen met dwingende kracht. Als de omstandigheden hem noodzaakten tot afwijken, dan mocht dit slechts schijnbaar zijn om des te gemakkelijker te komen tot het doel, door, gevend en nemend, allen te misleiden, die een andere richting uit wilden.
Hij vreesde slechts De Visscher, die vervloekte schoolmeester, die
| |
| |
altijd voor hem opspookte als een bedreiging om hem te slingeren van het pad naar zijn eigen belang. Niet, dat die op het ogenblik de raad zou kunnen omwerken tot tegenkanting. De raad, die troep jaknikkers, minachtte zijn gedenk. 't Was hem te flauw, zoiets te veronderstellen. Maar de uitvoering van zijn kunstig ineengeschoven plan lag over járen. Als het iemand gelukte de delen los te maken en de ene, altijd dezelfde, schakel te zien, dan zou het De Visscher zijn. Die liet zich niet blindmaken. Anderen waren er nog wel toe te brengen, de ogen dicht te doen, als men hun zak opende. En zijn geredeneer kon misschien een argwanende houding tengevolge hebben in de toekomst, van bevolking of autoriteiten. Als toch ooit de weg naar boven voor hem en zijn familie versperd werd, terwijl zij nog lang niet aan het eind van verlokkelijk toeschitterende rijkdom waren, dan maakte dat alle voorafgaande inspanning voorgoed vergeefs. Duidelijk helderde zijn verder leven in zo'n geval voor Jennesens kansen-beschouwing op. Kwam het ooit zóver, dan was ie verloren, dan was alles bedorven. Geen andere ondernemingen konden meer slagen, omdat aller wantrouwende blikken hem zouden blijven begluren, zelfs waar geen reden tot verdenken mogelijk was.
Hij zag zijn lot klaar begrijpend voor zich. Door iedereen veracht, door zijn vijanden nog bespot, dat zou het einde zijn. Met knarsende woede voelde hij reeds, hoe allen, en het meest, die mi vleiden en vreesden, over hem heen zouden lopen.
Deeltje voor deeltje rafelde hij de bijzonderheden voor zich neer. 't Was om hels te worden, alleen het denken over de mogelijkheid al. Maar dan blonk daarnaast in alle glans het heel voltooide gebouw van fortuin, aanzien, macht, dat de menigte slechts kruipend en smekend om een gunst zou durven naderen. Hij aanschouwde het als een trotse sterkte, waartegen alle geroep over waarheid en recht afglitste als een zuchtje tegen een rots.
Wat zou hem dán nog kunnen deren? Hij moest en hij zou opklimmen tot daar boven toe. 't Doel was waard het gevaar, onderweg naar beneden geslingerd te worden, te trotseren. En als De Visscher het waagde zich vóór hem te plaatsen om de doortocht te beletten, welnu, dan die maar teruggestoten.
Naar alle kanten uitkijkend pakte Jennesen de uitvoering aan.
Waarom boden de maatschappijen zoveel geld voor de veengrond? Natuurlijk alleen voor haar eigen voordeel. Als zij zulke prijzen wilden besteden en dan zelf nog moesten verdienen, dan moest de Peel toch schatten waard zijn. Hij had zich veel moeite gegeven om alles te onderzoeken, en ja, hij wist het nu zéker, dat de Peel schatten waard was, en ze was die ook waard voor de gemeente zelf. Hij wilde, dat allen, de raadsleden en de ingezetenen, het zo goed begrepen als hij.
| |
| |
Wat wilden de maatschappijen doen? Fabrieken bouwen en het grauwe veen vermalen tot turfstrooisel. Maar dat kon de gemeente immers ook? Daarom: niet verkopen, zelf exploiteren. Dát was 't! Als de raad het wél meende met de gemeente, dan moest ie daartoe overgaan. Kijk, men moest zich eens alles goed voorstellen.
Aangenomen, dat een van de maatschappijen de grond kocht. Hij zou de hoogste prijs nemen, die men misschien kon krijgen, twee miljoen gulden.
Wat dan? Dan had de gemeente dat geld. Maar dan? Ze kon die som uitzetten en er jaarlijks bijvoorbeeld zestig duizend gulden rente van trekken. Daarvoor was niet alleen het grauwe, doch ook het zwarte veen voor altijd weg. Wat moesten de mensen dan beginnen om brandstof te krijgen? Kopen! Dat was nadelig voor de ingezetenen en het geld uit de gemeente jagen, weer naar de maatschappij terug. 't Zou dus zijn met de ene hand krijgen en met de andere hand weer geven. Vooral de mindere man moest er schade door ondervinden, maar ook de boer en de burger zouden het in hun beurs gaan voelen. Wie zou 't de raad dan dank weten zó het welzijn van de gemeentenaren verwaarloosd te hebben?
Dat was nog niet alles. De gemeente verkocht haar grond en - had geen werk meer voor de vele arbeiders. Wat dan? Geen andere uitkomst dan bedeling door ‘de arme’. Hopen van vreemd werkvolk kwam bij de maatschappijen in dienst en ging zich dus in Peelheim vestigen. Waar moest dat op uitlopen? Nu leefde de bevolking nog in heilige eenvoud, in tevredenheid met het dagelijks brood, vol eerbied voor de oude zeden, voor het gezag en de heilige godsdienst. De vreemden zouden hen komen verpesten met allerlei verderfelijke nieuwigheden en opstokerijen, waarvan thans helaas in de gemeente al een waarschuwend voorbeeld rondliep, tot ergernis van alle geestelijke en wereldlijke overheden, ja, tot ergernis van alle weldenkenden. Hij zou willen uitroepen, laat weg al dat vuil, al die ongerechtigheden van opstand, gemor en onzedelijkheid!
Dat nummer één. Want dit was al erg genoeg, maar nog niet alles. Nummer twee zou zijn: binnen een paar jaren gedwongen een nieuwe school in de Peel te bouwen en er weer dure schoolmeesters neer te zetten, die alleen wel duizenden gulden van de rente zouden opslokken.
De raadsleden hadden al gehuiverd, toen ze alle onheilen op de gemeente zagen neerdalen. Maar nu sloeg de schrik hun om het hart. Nog meer méésters?
't Was genoeg, niet verkopen!
Jennesen blikte voldaan rond. Gewonnen, juichte het in hem op. Toen ging ie door.
Nummer drie: Na enige jaren had de maatschappij al het grauwe
| |
| |
veen verwerkt. Wat dan? Wat dán? Dan trekt ze zich van al die arbeiders niets meer aan. Zij heeft de centen opgestreken, en wij, de gemeente, blijven met het volk zitten. Moeten de scholen onderhouden, de dure meesters betalen en - die hoop vreemden komen allemaal ‘aan de arme’. Hebben we aan ons eigen volk nog niet genoeg? Onrust rumoerde rond, dreigend met de ergste rampen. Het secretariske had het goed gezegd!
Iedereen begreep, dat het zó moest gaan. En bewonderend deden de lui: waar haalt ie het bijeen?
Nu zou Jennesen ook eens uiteenzetten, hoeveel beter het zijn moest, als de gemeente zelf exploiteerde.
Vooreerst bleef ze in het bezit van de grond. Ze had geld genoeg om ook een fabriek te bouwen. De mensen van Peelheim, die anders dikwijls zonder werk zaten, konden hun brood dan verdienen aan de gemeente. De boerenstand hoefde daar geen schade onder te lijden; als men baas was in eigen huis, kon men de werkzaamheden immers inrichten naar eigen believen? Dat was al ontlasting voor ‘de arme’, verdienst voor de ingezetenen, de zwarte turf bleef er, en het geld hield men in de gemeente, terwijl de winst, die anders de maatschappij maakte, ook nog in de kas van de gemeente kwam.
Ten tweede, geen vreemd volk, ten derde, dan behoefde er geen school gebouwd te worden.
Hij had alles uitgerekend en rijde de getallen overbluffend neer. De uitkomst was, dat behalve alle andere voordelen, de gemeente in enkele jaren tijds door eigen exploitatie minstens toch een paar miljoen rijk moest zijn.
Elke hectare veengrond kon voor minstens tienduizend gulden aan zwarte turf opleveren. Van die som bleef meer dan zevenduizend gulden zuivere opbrengst over, want alle onkosten van vervening, drogen en verwerken zouden samen niet aan drieduizend gulden komen. De raad zou stapelgek zijn, als hij de veenexploitatie in andere handen wilde geven. De Peel kon een goudmijn worden voor de gemeente.
Hij had alles opgeschreven en wist het voorstel uit te lokken, dat het gedrukt zou worden en opgezonden aan de Deputatie.
Enige maanden later was het beslist, dat Peelheim zelf het veen exploiteren zou. De secretaris vierde in stilte zijn triomf, wel oppassend in het publiek zich te houden, alsof het hem persoonlijk niet kon schelen. De bevolking verafgoodde hem, maar hij deed bescheiden: ja, hij had zich uitgesloofd voor de gemeente, doch hij meende daarmee niets anders dan zijn heilige plicht gedaan te hebben. Zo was hij nu eenmaal. En och, hij wist het wel vooruit, de goede inwoners van Peelheim waardeerden zijn werk, maar toch zou ondank ook weer zijn loon zijn.
| |
| |
‘Nee, nee’, verontwaardigden de lui zich.
Ja, Jennesen wist beter. Dan moest er zo'n vreemde kerel niet in het dorp lopen, die niets anders kon dan met zijn eeuwig vitten op hem en zijn afkeuren de mensen bederven en hun het geloof ontnemen, de eenvoudige dorpelingen ophitsen tegen het gezag. Zo'n vlegel kon immers de kinderen ook niets anders dan slechtigheid leren? Hij had nu zijn best gedaan, maar wat zou het helpen? Die goddeloze schoolmeester met zijn duivelswerk bleef toch aan de gang om al zijn moeite te vernietigen. Nee, hij wist wel, de welgezinden luisterden niet naar zijn gepraat, maar er waren er toch altijd, die hem aanhoorden en te goeder trouw het met die satan bleven houden. En hij had het toch zo goed voor met de gemeente, klaagde hij, zuchtend onder een last van weemoed en miskenning.
De Peelheimers schaarden zich luid roemend om de secretaris, die zich daardoor gedragen voelde als op een vaste bodem.
Het duidelijkte door tot zijn altijd werkende berekening, dat ie zorgen moest de verkiezingen in de hand te houden.
Dat hij doodarm was vóór zijn benoeming tot secretaris, kwam in het denken van de menigte niet op. Zij trompette vol ijver zijn lof en zag vooral zijn eenvoud als een wonderbaarlijk verschijnsel aan zijn persoon. Hij was toch zo'n geleerde baas, en niks groots, deed zoveel voor de boer en de werkende man.
Hij begreep, dat hij zulke stemming moest bewaren. Het volk te vriend houden door zich nederig voor te doen, en als het nodig was voor dit of dat gehucht iets van de raad gedaan zien te krijgen, zo in verkiezingstijden.
Voor de rest zou hij zich voor dat vee niet druk maken. Liever voor zich zelf zorgen. Er zou in de komende jaren wat te doen zijn: industrie en handel drijven; de administratie goed inrichten, arbeiders aannemen, personen uitzoeken voor betrekkingen, rekening en verantwoording doen aan raad en Deputatie.
Al zijn tijd zou daardoor in beslag genomen worden. Een klerk op 't raadhuis voor het dagelijks werk - nog een paar jaren wachten, dan was zijn zoon zestien - kon best.
Dat hij organist van de parochie-kerk bleef, werd breed uitgemeten als de schitterendste deugd.
Jennesen was slim genoeg om te weten, dat dit baantje in de ogen van het volk een cachet van kerkelijkheid op zijn persoon drukte. In dat voorrecht mocht zich zelfs de orgeltrapper verheugen, wijl de menigte in verstarde waan van onwetendheid gewoon was het een met het ander te vereenzelvigen, ook als de natuurlijkste zaak van de wereld uiterlijk en wezen, geestelijke en wereldse dingen onder elkaar te vermengen.
Bovendien bracht het hem enkele honderden guldens per jaar op. De
| |
| |
parochie was rijk, had dagelijks een paar missen met zang van allerlei stichtingen, behalve de begrafenissen, huwelijksmissen en andere bestelde diensten.
Dat orgelspelen zou ie voorlopig niet laten varen.
|
|