Peel. Maar de gemeentekas had er nooit iets van getrokken, en men kon 't hun geloven, 't waren hele toeren ieder jaar om de eindjes aan elkaar geknoopt te krijgen. De scholen met de meesters vraten de gemeenten op.
Zonder de waarde van veengrond te kennen, wilden de raadsleden maar dadelijk toeslaan. Ze dachten zelfs niet aan ‘pingelen’, terwijl hun dat anders in het bloed zat. Gewoonlijk, bij de verkoop van koe of paard, bleven ze op een dubbeltje hangen, al moesten ze later de koopman nalopen. ‘Nou gaat het niet voor eigen voordeel,’ schamperden andere boeren, die slechte tijden zagen in het verschiet. ‘Ze zijn te stom, ze laten zich weer opdraaien door de heren, die er wel weer het beste mee zullen zijn.’
De raadsleden hulden zich in een gewichtig-doen van zorgen voor het belang van de gemeente. ‘Er moest wat in de pot komen’, deden ze deftig lachend, ‘er moest ook wat zijn voor later.’
En die hei lag daar maar voor niks. Wie van de boeren wilde er geld voor geven? Niemand, hè? Nooit was de Peel wat waard geweest. Nou wou de maatschappij er meer voor betalen dan de beste bouwgrond ooit opbracht. Wie dat afsloeg, moest wel gek zijn. Men moest er ook aan denken, dat dan zeker wel het ‘kopgeld’ zou afgeschaft worden.
Die veronderstelde mogelijkheid vond ingang. Ja, dat was een mooi ding. Het geld, dat men ieder jaar naar de ontvanger moest dragen, dat was een zware last, daar had men niets aan. Die belasting was 'n druk voor de mensen. Werken voor niks!
De grote heren stuurden maar briefjes thuis: vijf, zes gulden ‘kopgeld’ voor een boer, het leek nergens op. 't Was compleet afzetterij. Ja, als dat afgeschaft kon worden door de Peelverkoop, dan wilden ze d'r niks van zeggen. Die guldens hoefde men dan toch niet af te geven.
Terwijl de dorpelingen druk redeneerden, vorderden de onderhandelingen goed.
Op de raadsvergaderingen lichtten de burgemeester en de secretaris de leden in, hoe de zaken stonden. Zij overbluften hen met getallen en namen, en hadden het over grootboek en rentestandaard, obligatiën en waarde-papieren. De boerenleden knikten met wijs-doening in de gezichten en durfden niets te zeggen en te vragen. Onderling keken zij elkander aan met een verdwaasde lach om de mond of een verstandhoudend ogenknippen, dat het ‘schoon’ was. Ze begrepen het wel.
Later spraken ze er met elkaar over, diepzinnig redenerend. De schouders gingen met korte rukjes omhoog en de gezichten vertrokken zich tot een overleg-uitdrukking, terwijl de pijp in de scheef meezakkende mondhoek hing. Zij bleven aan een tafel apart in het café zitten