Als er geen boeren waren, konden de dagloners, de burgers en de heren ook niet meer leven. De hele wereld bestond alleen van de boeren.
't ‘Menneke’, met zijn ongeluksverhalen en zijn geheimzinnig hoekig arm-gebaren in de vage verte, doolde weer langs de huizen. Als iemand hem vroeg, wat hij er van dacht, begon hij van oorlog, oorlog die er komen moest, anders zou het niet meer gaan.
Machines, wijsgeerde hij, brengen lege handen.
Een boer, die een dorsmachine kocht, moesten ze met knuppels en stenen 't dorp uitdrijven, hitste hij aan.
Toen een jaar of wat geleden, aan de andere kant van de Peel, in Peelheim, een spoor gelegd was, waren eerst in Veendorp opmetingen gedaan. Daar zou het spoor komen, en de mensen waren er blij om geweest. Voor straf kwam daar nu in sommige nachten nog altijd een verschrikkelijk zwart monster met twee grote vuurogen over de akkers en door de bossen kraken, rammelen, donderen, dat de lucht vol was van klagend gieren en noodgeschrei. En dat was een teken, dat er weer ongelukken op komst waren. Dan moest er iemand sterven.
Ongewild haalde al het bespreken en het met enge blikken bekijken van de op handen zijnde grote veranderingen ook weer de tijd van het veenbranden en boekweitzaaien op, die voor velen al in een doezelig donker van half-vergeten-zijn lag.
Dat waren jaren geweest! Grote stukken van prachtige boekweit!
Non de domme, wie dat meegemaakt had in de Peel, vergat het z'n leven niet meer!
De tijd van maaien en dorsen bleef al het volk dag en nacht in de Peel. De knechts en de meiden verhuurden er zich op, dat zij mee konden gaan. Met korven vol pannekoeken en kruiken jenever trokken ze er heen. 't Was er kermis. Er werd gezopen, zoveel als ze maar door de keel konden krijgen. En 's nachts ging de hele hoop bijeen in lege schaapskooien. Zo ‘razendgek’ als het vrouwvolk dan ooit was geweest, neen, dat was bar! Eens hadden ze zo'n droge piet van een knecht bij zich gehad, zo'n bleue, zo'n langhals, die niks durfde. Een hele dag hadden ze hem op de meisjes aangehitst, dat ie op de duur brulde van gift.
In de kooi moest een van de meisjes hem kussen, dat was afgesproken. Maar ie spartelde met armen en voeten tegen en sloeg van zich af. En toen al het vrouwvolk op 'm los! Sakkerju, ge hadt het moeten zien! Wat deden de meiden? Ze hielden hem vast en twee trokken hem de broek van de benen af! Zo zeker als ik het vertel:
‘Nondéju!’ werd er gelachen met optrillende begeerte.
Maar als het werk in de Peel gedaan was, dan kwamen de bruiloften! Allemaal ‘motjes’...