zeren verlichtend was opgerezen.
Een boer, die jaren en jaren lid van de raad was geweest, zelfs nog in zijn hoge ouderdom, toen hij heel verkindst met een wezenloos gelach mummelend de vergaderingen meemaakte, bracht eindelijk een lege zetel door zijn dood.
In de gemeenteraad te komen, dat was het juist, waarnaar de boer van de Veulenhof verlangde. Dadelijk ging hij met de burgemeester en de secretaris spreken, en toen de inwoners hoorden, dat die allebei sterk voor hem waren, durfde geen ander zich kandidaat te stellen. De dag van stemmen was 'n algemeen zuipfeest en de Veulenhofse werd raadslid.
De enige kiezelweg in de gemeente was door de provincie aangelegd, maar de gemeente had op haar gebied de last van het onderhoud.
Elke winter werd er wat grint op gestort, terwijl een oude, gebrekkige arbeider, die anders nergens meer voor te gebruiken was en wegens armoede van zijn familie aan ‘de arme’ zou komen, er dagelijks moeizaam oversukkelde, hier en daar wat krabde en de houten over de karsporen gooide.
Uitgeleefd, reutelend naar adem, sleurde hij zich nog over de weg, tot hij bedlegerig werd.
Zo'n vast geld leek de dorpelingen wel een verlossing te zijn uit alle noden, een bevrijding van de harde zorgen, die op hun leven drukten als een vernietigende last.
Er waren liefhebbers genoeg.
Maar de boer van de Veulenhof, die gauw genoeg weer een knecht had gekregen en Toon nu gaarne kwijt wilde zijn, vooral tegen de winter, vond een uitkomst in dat baantje om van hem af te komen ‘zonder ruzie’. Zelfs zou hij dank verdienen, als 't hem lukte, dat Toon aangesteld werd tot kantonnier.
En hij kreeg het klaar.
Toon werd benoemd tegen honderdvijftig gulden per jaar. Alle raadsleden vonden het veel teveel, maar het kon niet minder wegens de provinciale subsidie.
Het kwam zo nauw niet met het werk, werd hem gezegd. Als ie ook eens wat minder op de weg was dan het voorschrift luidde, niemand zou daarop kijken. Wat gaf men om die weg!
Toon en Dien voelden zich rijk. Om de drie maanden z'n geld gaan halen, zevenendertig en een halve gulden, het was toch maar wat schoon!
Het scheen hun een som toe, die niet op te krijgen zou zijn. De boer van de Veulenhof kwam nu voor hun verblijdend gevoelen staan als toch een charmante mens.
Ze zouden er immers ook nog wat kunnen bijverdienen. Dien met op dagloon gaan, terwijl de oudste kinderen op het huis pasten, en Toon