| |
| |
| |
6
Gedurende de jaren, dat ie knecht was geweest, had Toon wel winter op winter hetzelfde geklaag gehoord van gebrek aan werk. Maar het erge daarvan was nooit in hem doorgedrongen tot een klaar begrijpen van de toestand der arbeiders. Hij wist niet eens, of ie wel ooit gezien had de armelijke kleding, die de vermagerde lijven zo wijd omfladderde, en de armoede, welke zwart op de zorg-gezichten lag. Nog minder had ie gelet op de hurkerige gang van de kinderen, die hun lijfjes ineenkrompen van honger en kou. Geen medelijden had zijn gevoel doortrild.
Zelf had ie zulke kinderjaren ook doorgeleefd. Hij was echter groot en sterk, en daarom was hij heel vroeg gaan dienen. Dat had hem tenminste altijd genoeg voedsel gegeven. En die eerste jaren lagen ver achter hem, zover, dat zijn denken nooit tot die tijd terugging. Herinneringen bestonden voor zijn leven niet. Hij kende slechts vandaag. Het werk werd hem gezegd. Hij ging van het een naar het ander, bleef aan de gang tot etenstijd en tot avond, en op zon- en feestdagen bracht uitgaan en bierdrinken het enige genoegen, dat volgens zijn voorstelling het leven iemand maar bieden kon.
Zo was zijn bestaan weggeëffend tot zijn trouwen, zonder dat het hem iets geleerd had of iets op zijn gemoed had uitgewerkt.
Als knecht had ie zomer en winter toch werk gehad op de boerderijen. En nu stond ie als arbeider voor het bedroevende, verpletterende weten, dat niemand hem scheen nodig te hebben. Hij was er heel door verbijsterd. Was er dan niks meer te verdienen? 't Moesten dan toch wel slechte tijden geworden zijn.
Zo'n enkele dag werd hij gevraagd om te helpen dorsen of om een kar heistrooisel los te hakken in de Peel. En daarna liep ie weer een paar dagen leeg, zat wat achter de kachel te turen, afwachtende of er niemand om een arbeider verlegen was. Dan had ie tenminste wat te doen en verdiende vijfendertig cent en de kost.
De meeste tijd zaten ze allebei thuis. Gelukkig hadden ze turf genoeg, maar wat ze aten konden ze niet betalen. En de zorg begon pijnlijk te knagen aan hun leven, voor het eerst.
Hij zeurde zich zelf suf, hoe ie 't toch moest aanleggen om wat te verdienen. Was de winter toch maar om, de zomertijd zou werk genoeg brengen.
Traag sukkelden de dagen heen.
In de lente werd hun eerste kind geboren.
Dien had wat lappen bij elkaar geprakkezeerd en zoveel geleend, als ze maar krijgen kon. Buren, die ‘door de kleine kinderen heen’ waren, hadden gedienstig de oude wieg van de zolder gehaald en die aangeboden voor zolang als Dien ze zou nodig hebben. Ze zou nog wel
| |
| |
een jaar of wat dienst kunnen doen.
Het dopen en de visites brachten heel wat onkosten mee, maar men kon zich toch niet laten kennen door anders te doen dan 't gebruik was. 't Moest er breed zijn, krentemik en suiker in de koffie.
Als een verlichting van de pijnigende druk brak de tijd van meer werk en hoger daggeld aan. 's Zomers verdiende de arbeider zestig cent en de kost en hoefde geen dag thuis te blijven.
Dien werd nu echter gedwongen door het kleine kind. Daarom pachtten ze een hoekje grond voor wat aardappels en kool, vooral voor de winter, enkele zomergroenten en veevoer. Want ze gingen een varken en een geit houden. D'r was toch altijd afval, en dan kreeg men wat in de kuip. Een paar kippen lieten ze rond-azen om het huis. Dan had men eens 'n ei aan te pakken. Als Dien toch thuis moest blijven, kon zij voor dat werk wel zorgen.
In de drukste tijd werd ze ook nog gevraagd door een boer. Ze ging naar de akker en nam het kind mee in een oude wagen. Daar lag het uren te slapen of te schreien, terwijl zij haar bezigheden verrichtte. Nu en dan liep ze even naar de kleine, suste het klagende, schreiende wicht, door de wagen zachtjes heen en weer te schudden of een linnenlapje met wat suiker, gebonden tot een dotje, in het zuigende mondje te duwen. Ze had geen tijd om hem de borst te geven, daarmee moest ze wachten, tot ze thuis was.
Een week of drie na de geboorte had ze haar kerkgang gedaan. Dat deden de vrouwen altijd heel gauw, want zolang als dat niet gebeurd was, mochten ze niet op straat komen. Dat zou het hele dorp in rep en roer gebracht hebben door het schande-geroep.
Met de koffievisite, hieraan verbonden, eindigde het ‘kinderfeest’. En toen de buurvrouwen, na veel kopjes koffie leeggeslurpt en daarmee hoge stapels mik weggespoeld te hebben, van tafel opstonden, deden ze deftig-manierlijk, met brede lachmonden en wiegende lijven: ‘Nou Dien, tot over 'n klein jaar!’
Dien tegen het gesnater in met kwakerig-harde stem:
‘Ja, ja, zo'n haast zal het toch wel niet hebben!’
Maar kort daarna wist ze, dat ‘'t al zo was’, toen ze de kerkgang deed. Met haar uitwerken gaan gaf het ook die zomer niet veel. Ze werd alleen gevraagd in geval van nood. 't Was de boeren lastig, dat ze met haar kind kwam. Dat lag niet aanhoudend stil, 't hield haar nou en dan van het werk af. De ‘booien’ moesten aan de gang blijven. Als ze even sukkel-dravend naar de wagen stolperde over de akker, het bovenlijf voorover geheld, terwijl de breedopheupende rokken, omhoog gesnoerd door de linten van haar werkbaal, telkens tegen de kousebenen zwadderden - ze wist, dat voor haar kindverzorging haast verlangd werd - dan stond de baas haar na te kijken, en de ontevreden- | |
| |
heid stugde dan over z'n gezicht. In z'n ogen kwam een glans van opstalende gierigheid over zoveel tijdverknoeiing. Als het avond was, moest ze toch haar kwartje loon hebben. Na het eten moest ze ook al weer een tijdje naar huis voor haar vee, en 's morgens was zij ver de laatste.
Men was gedwongen. De haver stond overgroeid van al het onkruid, dan moest geplukt worden, maar anders... 't Was allemaal schade met zo'n volk.
Een boer die zijn eigen kinderen zo groot had dat hij alle vreemden het huis uit kon jagen, die was ‘er door’. Maar anders gaf ie ieder jaar zat toe, zat, dat was zeker!
Dien werd dan ook de meeste dagen thuis gelaten. Dan moest ze haar eigen akkertje bewerken, bemesten, omspitten en bezaaien, alles. Toon ging dag op dag ‘op de verdienst’.
In de oogsttijd maaide hij. Dien bond hem na. Ze was toen al weer ‘'n heel eind’, maar ze spande zich in wat ze kon. Ze stond met haar blote voeten in de klompen. Terwijl haar ene been even oplichtte, zwaaiend achteruit en weer neer, grepen haar handen in een snelle bukbeweging een neergemaaide bos op, dan grabbelde zij nog wat losse aren bij elkaar, en terwijl haar ene knie met een ploffend neervallen de bundel samendunde, knoopte zij met een slaghandigheid haar wis om het ondereind. Dadelijk rechtstaand slingerde zij de bos in een omarming tegen 'r borst, pakte tegelijk een handvol stro uit de garf, sloeg die band om de top, en haastte zich naar de volgende bos. De gebonden schoof viel neer, de zware aren ruisten tegen de grond.
Nu en dan wreef ze met de hand over het zweet-gezicht, zodat het beplakt werd met een laag vuil.
't Ging als in een jacht. Losse bindsters werden betaald per honderd. Er was nu kans om 'n cent méér te verdienen. En de garven moesten ook nog rechtop gezet worden, acht bij acht.
Daarna was het op dagloon werken voor haar weer gedaan tot de aardappeltijd.
Terwijl enige mannen de struiken rij voor rij uitstaken, de kluit met de riek lossloegen, de aardappels uit de aarde scharden en ze boven pikten, raapten meiden en vrouwen op, voren van knieën en naslepende klompenspitsen achterlatend in de bekropen, vochtige grond. De meiden schokten hun lichamen van het optrillend lachgegil over de dubbelzinnigheden van het manvolk. Dat aardappelen oprapen was altijd een plezier.
De herfst guurde al aan over de velden. Dien had haar kind in de wagen bij zich. 't Zat er kleumerig in de koude wind op een broodkorst te sabbelen, totdat het eindelijk, door de lastig-makende aanvoeling van het nat en het vuil der doeken, drillerig-zeurig begon te schreien.
| |
| |
Dien haar suswoordjes hielpen niet meer. Haar gejaagdheid maakte haar hard in haar toespreken en ruw in het aanpakken, waardoor het kind juist te meer werd geprikkeld en kwaad drensde. De anderen deden wijs: ‘Als het de mijne was, ik zou hem!’
In haar opgemelijkend kwaadheidsgevoel en haar schaamte bitste zij het wicht tegen:
‘Verdomde blaag, hou je toch stil tot we thuis zijn!’
En zette het met een duw recht. Maar greep 't zo knijpend bij de armpjes, dat het de pijn uitkrijste. Ten einde haar geduld, tilde zij het uit de wagen, wierp een kussen op de grond tegen 'n hoopje loof en plaatste het daarop.
Een der meiden lachte tegen de kleine en maakte geluidjes met de tong. Legde een handvol aardappelen op het kussen, waarop de kleine handjes dadelijk aangretigden. Zodra het vuistje een der nog beaarde knollen vast ompakt had, bracht het die naar 't mondje. Sabbelend gingen de lipjes er over heen, zodat ze in een ogenblik een ring van vuil om het mondje tekenden.
Allen lachten over ‘'t koddig gezicht’. De mannen spotten, dat de meid er verstand van had. Het ging haar goed af. Zij was bekwaam om te trouwen.
Dien verklaarde, dat het kind tandjes zou krijgen, dan beten kleine kinderen overal op en waren lastig.
Het oprapen ging nu vlug door. De kleine zat ‘zoet’ in de killige wind, die over de vlakke akkers huiverde.
Het kind werd daags daarna zwaar ziek, het had ‘de kwaje hoest’, zeiden de buurvrouwen met ondervindingsbeslistheid in de harde stem, zonder gevoel. Maar goed warm houden, dat was het enige. Anders niks aan te doen. Het was met een kou gekomen, het moest er met warmte weer uit. Een dokter hoefde niet gehaald te worden, dokters wisten van kleine kinderen niks. Dien was er toch zeker van, dat de kwaje hand het kind niet geraakt had? Die ouwe schooister had anders de naam, dat ze het kon; op véél plaatsen mocht ze niet in huis komen. Ja, die en die wisten zéker, waar het was gebeurd. Men moest altijd een erwt onder de schouder gooien, dáár konden de heksen niet tegen. Als de kleine niet slapen kon, moest Dien maar bier met suiker in de fles doen, dat hielp altijd, dat was het beste middel. Wie veel kinderen had gehad, wist er alles van, was ook zo bang niet meer. En het was een zwaar kind, het kon wel wat verdragen.
Gewillig door haar onrust deed Dien alles, zoals de buurvrouwen zeiden. Ze begroef haar kind onder een berg kussens, waaronder het benauwd lag te hijgen en hoesten, dat het gloeide van inspanning en zwom in het zweet.
Nu en dan kwamen buurvrouwen eens gauw even kijken. Met een kwakerige stem, over de wieg heengebogen, keurden ze, of het voor- | |
| |
uitging. Ja het ging goed, het had een frisse kleur. Maar van buiten gekomen, door de gure herfstwind, sloeg de dompige keukenwarmte haar in het gezicht. Dat was veel te heet. De deur maar open!
En de koude tocht kierde naar binnen en kroop de vrouwen langs de benen, dat ze schuiverden met de schouders.
Het kind had een sterk gestel en kwam de aanvechting van de ziekte te boven.
De wijven snaterden, dat hadden ze wel dadelijk gezien.
Gedurende de zomer hadden ze het al hard genoeg gehad. En die lange, akelige winter somberde al weer aan met 't nu bekende gebrek aan werk. Toen de eerste vriesnachten kwamen, onrustigde het zorggedenk nijpend, knagend, ontmoedigend in Toon en Dien om. Zoveel dagen zonder een cent verdienst. Allebei thuis. Er moest toch gegeten worden.
In de voorwinter werd het tweede kind geboren.
Vertroostend had de hoop in hen geleefd, dat ze het varken voor hun huishouden in de kuip zouden kunnen doen. Maar ze hadden alles moeten verkopen behalve het spek, om de onkosten van de geboorte te kunnen betalen.
Het tweede kind was een stumperig zwak schepseltje, dat sukkelend van de ene dag tot de andere voortleefde. ‘'t Had niks bij te zetten.’ Verscheidene keren werd het overvallen door de stuipen. Het lag er dan met vertrokken, blauw gezichtje, de zwartschrompelige armoede-handjes krampend gesloten. De buurwijven kwaakten, dat het niet om aan te zien was. 't Zou er zeker in moeten blijven. De een overschreeuwde de ander: ‘Nou sterft 't!’ Dan sprenkelden ze telkens wijwater over 't wiegje en maakten herhaaldelijk het kruisteken over 't pijnlijk verwrongen kindje, dat naar adem snakte.
Dien snikte luid jammerend: ‘Och, m'n arm dingske, m'n hartje!’
Een van de vrouwen duwde de scherpprikkelende geur van een half-doorgesneden uit onder het neusje. Dat hielp en ontspande langzaam de trillende ineenkrimping van het kleine lijfje.
Toon en Dien moesten een witte duif zien te krijgen. Daar gingen de stuipen op over, dat was héél zeker. Die en die hadden het ook gedaan.
En dan moesten ze ook naar Sint Cornelis ter bedevaart gaan, die in een ander dorp werd vereerd. Baatte het niet, het schaadde ook niet. Hij kon het licht doen, meende Toon, hij had toch tijd genoeg.
Die winter was nog erger dan de eerste.
Ze pijnigden zich de kop, wat ze toch zouden kunnen prakkezeren om een cent te verdienen. Toon zeurde, dat hij toch maar iets geleerd had, klompenmaken zou goed zijn. En hij ging zitten uitrafelen, hoeveel beter het dan wel zijn zou, alsof ze met dat gepraat konden geholpen worden.
| |
| |
Eindelijk kwamen ze tot het besluit, dat Dien maar moest gaan wassen bij een paar lui, die hun werkster kwijt waren. Toon zou bij de kinderen blijven die dagen en 't huiswerk doen. 't Was altijd beter dan niks.
Zo zwoegden de dagen weg.
De zomer zonde weer wat opvrolijkend aan, doordat hij de boerderijen vol drukte zette. Dien ging dan met 'r twee kinderen op dagloon, zoveel ze kon.
't Bleef jaar in jaar uit hetzelfde wisselen van wat minder en wat meer getob, gelijkmatig meekomend met de opeenvolging der jaargetijden. Aan iets nieuws bijkopen voor hun huisje hadden ze nog niet meer gedacht. Die blij-makende plannen waren al lang voorgoed vergeten. Wat versleten was, kon zelfs niet vervangen worden door ander. 't Bleef gebarsten, gebroken, slordig aaneengeplakt, deel uitmaken van het gezin, omdat 't niet gemist kon worden.
Naarmate het huishouden groter werd, groeide ook de vervuiling aan. Aan alle kanten zoefde de geur van verslonzing op en vergrofde voortdurend meer en meer hun leven. Het was de hele dag ruw afsnauwen onder elkaar. De kinderen werden teruggestompt, waar ze ‘onder de voeten’ liepen en vochten en kreten met elkander. Ze moesten maar de straat op, de blagen.
Dien had er tien gehad, toen ze acht jaren getrouwd was. Maar vier waren er gestorven.
Telkens als er een stierf, had de droefheid hen minder fel aangegrepen. Wel klaagden ze nog: ‘Als men ze eenmaal heeft, wil men ze ook houden,’ maar 't was meer 'n uiterlijk doen dan schrijnende smart. Ze waren gauw getroost. Ook door het harde levens-beschouwen van buren:
‘Het is een engeltje in de hemel, veel beter af als wij allemaal. Ga toch niet zo te keer! Het is nog schandel Tegen Gods wil kunt ge niks doen. En het is een mond minder, moet ge maar denken. Het valt niet mee ze allemaal open te houden.’
Eén vrouw met een hoop kinderen troostte Dien bij 'n sterfgeval met 'n opwrevelend benijden:
‘Mens, wees maar blij. Het is goed bewaard. En denk eens aan mij! Ik blijf maar met allemaal zitten.’
De zes anderen waren door de ontbering gehard. Die konden overal tegen. Het oudste groeide snel de leeftijd tegemoet, dat het mee zou kunnen verdienen. Toon en Dien begonnen al te overleggen, hoe ze er het gauwst wat voordeel van konden hebben. Dan zou het ergste gelejen zijn, beurden ze zich zelf hopend op.
Nog een paar keer kreeg Dien een miskraam, telkens ‘van een maand of drie’.
| |
| |
En toen was het voorgoed gedaan. Goddank, zei ze. Het kan nu wel lukken, ze had haar deel wel gehad. Zes in 't leven en vier op het kerkhof! Het ging niet in uw kleren zitten, tien stuks!
En waar moest ze de boterhammen van smeren, als ze niks had?
Nu kon ze ook al eens beter van huis om uit te gaan werken. Dan moesten de oudste kinderen op de kleinen passen. Maar leren, d'r zat niks anders op. Zij kon ze van de wind de buik ook niet vol geven.
|
|