Broeierig warme mestlucht dampte blauwig op uit de onderste lagen en walmde de scherpe krachtgeur rond.
‘Goeie vette,’ snoof de boer tevreden.
Zwijgend werkten zij voort. Terwijl de ene kar weggebracht werd, moest de andere geladen worden.
Al jaren had Dien dezelfde arbeid mee verricht, en zij had voor de sterkste manskerel nooit hoeven onder te doen.
Zij wist niet, wat het was, maar nu voelde zij al gauw een zware vermoeidheid door al haar leden lomen. Toch hield ze vol, zonder wat te zeggen. Soms keek ze naar Toon, of die haar zwaar beweeg niet zag. 't Deed haar goed, als ze eens een ogenblikje rechtop ging staan. Een weeë flauwte deed haar maag ineenkrimpen. Ze dacht, dat ze zou moeten overgeven van de mestreuk. En anders had die haar nooit gehinderd. Ondanks het gezwoeg voelde zij, dat een kou haar lijf overhuiverde. Haar gezicht leek haar een stuk ijs, terwijl toch 't zweet op haar voorhoofd druppelde.
Toch wrong en trok zij de riek in de mestmassa, maar plotseling begon haar borst kramperig te schokken. Zij hijgde naar lucht onder het stikkingsgevoel, dat haar keel vast omklemde, terwijl de tranen haar in de ogen persten. En met veel moeite en pijnlijk verwrongen gelaatstrekken gaf ze een beetje waterige vloeistof over.
Nog nahijgend, met hoge wenerige stem heeste ze uit: ‘Ik... ben... niks goed...’
Toon had haar verschrikt vastgegrepen, ziende, dat ze dreigde te vallen.
‘Wat is er toch? Bent ge ziek? Waar hebt ge pijn?’
Hij bracht haar buiten en ging toen met haar in de keuken. Daar dronk zij wat water, en na een ogenblik gerust te hebben, werd het beter. Maar zij voelde zich toch niet sterk genoeg om weer aan het mestladen te gaan.
De boerin verzekerde, dat het helemaal niets te betekenen had. Dat kwam bij jonge vrouwen wel meer voor, vooral de eerste keer. 't Zou van zelf wel weer overgaan.
Dien bleef zich echter de gehele dag mat, lusteloos gevoelen. Met lome benen slofte ze, zakkerig-hangend, door het huis. De boerin trachtte haar al eens wat aan te wakkeren. D'r zat geen fut in haar, zei ze. Maar het hielp niets. Het was dadelijk middag, dan maar eens goed gegeten. ‘Wat, zo'n jong wijf!’ deed de boerin.
De tafel was gedekt en allen zaten er rondom. Het manvolk was zó van de stal gekomen. Hun kleren en hun klompen, die omplakt zaten van vuil, brachten de broeierige mestgeur mee in de keuken. Een walging steeg Dien naar de keel en verdreef ineens haar trek. En toen de grote schotel met savoye-moes en aardappelen - tot één massa gekookt met stukken kwebbelig spek er in - dampend op tafel kwam,