Peel omnibus
(1969)–H.H.J. Maas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Landelijke eenvoud | |
[pagina 141]
| |
Op het grasveldje, onder een breedkruinige appelboom, stonden Nel en Driek bij elkaar. Hij leunde met de schouder tegen de stam, het ene been over 't andere geslagen, in loom-hangerige houding. Nel stond voor hem, plukte aan haar blauwe schort, de ogen gericht naar de grond waar zij toch niets zag. Terwijl haar ene klomp al maar door grasspieren neertrapte onder haar onbewust beweeg van de voet, vertelde zij, hoe vader en moeder 's avonds van te voren weer opgespeeld hadden, omdat zij het met Driek niet wilde uitmaken. Ze hadden haar uitgescholden voor al wat lelijk was, totdat zij eindelijk van kwaadheid naar bed was gelopen. Maar zij had gezegd, dat ze het niet deed, nooit. Ze ‘ging’ met Driek, als ze zelf wilde en niemand had zich daarmee te bemoeien. Wat dachten ze wel? Toen ze in haar bed lag, had ze zich niet meer kunnen inhouden. Ze had wel een uur lang liggen schreien. Telkens na enige ogenblikken vlug vertellen, daalde een zwijging tussen hen neer, alleen onderbroken door haar zuchten: ‘'t Is toch wat te zeggen!’ Driek wist weinig of niets te antwoorden. Hij hoorde haar aan zonder blijk te geven, dat hij getroffen werd door haar verhaal. Toch was hem dat lang niet onverschillig. En al had hij datzelfde dikwijls al gehoord, het verveelde hem ook nu niet. Maar het kwam niet in zijn gedachten op, dat hij haar zou moeten troosten, of haar moest verzekeren, dat niemand in staat zou zijn tussen hen tweeën iets te veranderen. Ook verlangde zij dat niet. 't Was haar genoeg hem weer eens gezegd te hebben, wat zij thuis moest uitstaan. Vader en moeder hadden zoals altijd gekeven, dat de ouders van Driek hèn al jaren lang geplaagd en gesard hadden. En Driek was óók niks, een vent, die ze voor hun ogen niet zien konden. En als zij vroeg, wàt ze dan tegen Driek hadden, of hij niet goed oppaste, en zo, dan werden ze nog véél kwader en riepen maar, dat 't er niets op aankwam, zij wilden met Driek niks uit te staan hebben, en daarmee uit! Had ze nu nog maar hulp van haar broer! Maar die was ook tegen haar en deed altijd met vader over. 't Was precies vader, hij had nèt zo'n harde kop. Die oude ruzie tussen de twee boerderijen konden ze maar niet vergeten. Driek wist dat allemaal al lang. Had het al dikwijls ondervonden, vooral op zondagavonden. Dan konden Nel 'r broer en zijn kameraden 't niet laten op hem te schimpen. Dat zat hem wel verkeerd, maar hij deed, of-ie het niet hoorde. Anders zou het al lang op grote ruzie uitgedraaid zijn.
Het hele dorp nam aan het getwist tussen de beide families deel. De | |
[pagina 142]
| |
ene partij stookte hier en de andere ginds. Het was een afwisseling in het sleurleven van alle dagen der inwoners. Hun geringe ontwikkeling had een korst om hun mensenziel doen groeien, waardoor geen hogere aandoeningen konden heendringen. Zo'n hardnekkige burentwist was een genot, was iets om over te praten, vooral nu die vrijerij er nog bij kwam. De boerinnen wisten er elkaar op de kerkweg steeds allerlei nieuws van te vertellen. De een trachtte de andere te overtreffen in het meedelen van heel erge dingen, die zéker waar waren, want die-en-die hadden het zèlf gezegd, zèlf. Maar 't mocht niet verder verteld worden! Voor geen duizend gulden zouden ze willen, dat 't eruit kwam door hààr! De vrouwen stonden dan dicht bij elkaar, zodat de gezichten elkander bijna aanraakten onder het fluisterend-praten. Met gewichtig-doend knikken het nieuws bevestigend. Een hongerende nieuwsgierigheid lag over de houding van het hele lichaam, in iedere trek van het gelaat, in de spanning van de altijd-méér vragende blikken. Met wellust zoog de een de woorden van de andere in, aanmoedigend tot voortgaan met verbaasd-doende uitroepen, of het dan tòch waar was! En dat 't nog schande was, grote schande! Kijk! Thuis werd het gehoorde weer aan de mannen verteld, die, als ze nuchter waren, er nauwelijks enige aandacht aan schenen te schenken. Maar zodra ze te veel bier uit hadden, verweten ze elkaar alles. ‘Wat er nuchter in zit, dat komt er zat uit,’ wijsgeerden de lui dan. En er zouën nog ongelukken gebeuren, werd er voorspeld. Velen verlàngden naar een uitbarsting, ofschoon ze verstandig deden, dat er toch niks ging boven vrede onder elkaar... Er waren er ook genoeg, die vader en moeder kwamen ophitsen door hen te beklagen en onder de hand heel geraffineerd weer allerlei kwaads te zeggen van Driek en z'n familie. ‘Zullen we nou gauw aan de bruiloft komen?’ Als vader of moeder dan opstoof: ‘Wat, met wie bruiloft? Wàt bruiloft?’ dan deden ze heel verwonderd: ‘Maar, met Nel en Driek toch! Daar spreekt iedereen van. Ik dacht dat het erdoor was. Maar wat ge zegt! Wat de mensen dan toch praten kunnen. Ja, kwaadspreken, dat is wat! Jezus-van-marante-zeg-ik-nog-eens! Is er niks van waar, gaat Nel niet met Driek?’ ‘Ja, daar hebben we verdriet genoeg van. Maar we willen met de vent niks uit te staan hebben. We kunnen Nel er niet van afhouden. Bind ze maar eens aan 'n touw!’ Ja, zij hadden ook al gezegd tegen de baas of tegen de vrouw, ze konden 't niet begrijpen, dat Nel 'r vader en moeder die vrijerij toestonden. Zo tussen deur en dorpel. Het was dan toch ook schande voor de ouders, als de dochter zo deed. En die familie van Driek! Ja, ze konden | |
[pagina 143]
| |
niet alles zeggen en stilzwijgen, maar daarmee was het dan toch niet allemaal pluis. En dàt durfden ze wel ronduit te zeggen, de ouders van Driek hadden niet schoon gedaan, een-jaar-of-wat geleden met dat proces over het ‘Molenpaadje’. Nee, niet schoon, dàt zei iederéén. Maar wie maar geld heeft en nergens wat om geeft! Ja 't is wat! En die nieuwerwetse dingen, waar Drieks ouders zich mee ophielden! Ze wisten het niet, maar of het nou krek allemaal goed zou gaan op de duur? Zij hadden allemaal van al die machienen en van guano en zo'n dinge 't hunne nog niet. En Driek had ook al zo'n ijzeren paard. Mens, waar moest het naar toe? Maar werken, dat deed de oude niet en Driek ook niet hard. En dat kon op de duur geen goeie zijn. Daar moest wel wat achter zitten. En hoe ze aan hun geld gekomen waren, ja, daar waren ook al praatjes over geweest, van een bankroet of zo. En Driek moest ook een lege vent zijn. Die had al zo'n rare praat gehad, toen hij bij de soldaten was. Dat Nel niet meer verstand had! Het zou zeker nog op haar ongeluk uitlopen, en dan zat ze er mee. Zo zou het nog gaan. Nel 'r moeder had gróót gelijk, als ze haar van zo'n leegloper wilde afhouden. Nel moest er dan toch ook aan denken, hoeveel verdriet haar ouders al gehad hadden van Driek z'n familie. Altijd gekoeieneerd. En het gaf ook geen pas, zoals Nel hem overal naliep. ‘Nee, hij loopt Nel na!’ Ja, ja, dat sprak van zelf. Dat wisten ze ook wel. En ze begrepen wel waarom. Maar zij hadden al dikwijls gedacht, zouden Nel 'r ouders daar mee in zijn, dat die twee samen lopen? Want die waren nou altijd bij elkaar.
Nel moest gauw gaan, want vader en moeder zouden ieder ogenblik wakker kunnen worden uit hun middagdutje. Als zij dan weg was, zou 't er weer lelijk uitzien. Aan het gekijf kwam dan weer geen eind. Ze liep het grasveldje over, kroop door een gat in de oude stronkerige heg en ging naar de put de emmer water halen, die ze straks al klaar gezet had. Driek slenterde nog wat rond, terwijl de gedachten over het gehoorde traag door zijn kop gingen. Kwaadheid over al dat geruzie zeurde in hem om. Hij zou niet van Nel wegblijven! Wat, zich zó laten dwingen door haar vader en moeder! Dan kenden ze hem nog niet, dat zouden ze ondervinden.
Zoals gewoonlijk hadden zij elkander op het grasveldje onder de appelboom gezocht en gevonden in het schaftuur. Nooit hadden zij iets van die aard afgesproken. Maar zodra op de boerderijen na het middagmaal allen hun slaapje waren doen, wist de een de ander op deze plek. Dat was al zo sedert geruime tijd. | |
[pagina 144]
| |
Het jaar van te voren was Driek Jorissen teruggekomen van de militairen. Hij had te N. gelegen bij het voetvolk. Vóór hij onder dienst moest, had Nel nooit anders naar hem gezien dan naar iedere andere boerenjongen. Maar toen hij de eerste keer met verlof kwam, vond ze hem toch wel een knappe vent. Zo heel anders dan vroeger. De uniform, die vast om zijn kranig-slank lichaam spande, zijn rechtoppe houding en lenig lijfbeweeg hadden haar onbewust een vergelijking doen maken tussen hem en de boerenzoons van het dorp. Vroeger had zij nooit zo gezien hun slordige kleding, hun stijf-klotsende, zwaaiende gang en hun zware klompen, vol stro, dat nog een eind uitboste over de hak heen. En dan dat eeuwig sabbelen op een pijp of een platgebeten nat stuk sigaar, waaruit bij het trekken telkens een gepiep opsnorkte. Of het kauwen op een dikke pruim, waardoor de wang zo lelijk opbolde, terwijl het bruine speeksel over de tanden en lippen sijpelde en door de mondhoeken uitborrelde. Driek nam zijn sigaar zo fijn tussen twee vingers, en nu en dan stak hij ze tussen de lippen, net als een heer. De rook kronkelde dan weg in blauwe wolkingen. Zijn ogen waren ook niet dezelfde meer als eerst, keken zo heel anders. Hoe, dat zou ze niet hebben kunnen zeggen, maar héél, héél anders dan vroeger. Allemaal zeien ze 't ook: ‘Wat is die Driek veranderd. Die beeldt zich ook al wat in! Zo'n gatvlieg!’ Er was gelach en getintel in zijn blikken, in zijn hele frisse gezicht. Zijn mooie zwarte snor was zo fijn gedraaid in puntjes-omhoog, net als Nel wel eens gezien had in de almanak. Die kochten ze ieder jaar, omdat er iemand uit het dorp mee langs de deur kwam. Anderen deden dat ook. Er stonden geregeld nog al wat grappen in, een ‘schone geschiedenis’ en ook prenten. Anders had Nel ook geen boek meer gezien sedert ze niet meer naar school ging, behalve haar kerkboek. 's Zondagsmiddags keek ze wel eens in de krant, die vader besteld had voor de verkopingen. Als er zo niets in stond van ongelukken en kalveren met twee of drie koppen, dan vond ze dat het niks was. Nou, ze gaf ook niets om lezen. Wat had men daaraan! Als ze bij Driek was, voelde zij iets goeds over zich komen, een gelukkige, prettige stemming. Zo, dat zij met alles moest lachen, en toch soms op-eens zou hebben kunnen schreien. Ze had zich verder geen rekenschap gegeven van wat haar gevoel zou zijn. Voor het eerst had ze hem zo gezien, toen hij 's zondagsmorgens naar de kerk ging en voorbij haar huis kwam met flinke passen en lenig lijf-en-armbeweeg. Ze had hem, met voorovergebogen bovenlijf staan na-turen, tot hij achter de huizen bij een wegge-draai verdwenen was. 't Was wonder: toen ze hem zo nakeek, voelde ze in zich onrust, ge- | |
[pagina 145]
| |
jaagdheid, dat 'r het hart van klopte. En telkens moest ze even omkijken, of het toch niemand zag, dat zij daar stond. Daarvoor zou ze zich geschaamd hebben. Dat was óók raar, dat gevoel had ze anders nooit, als ze iemand nakeek. 't Kwam zeker, omdat haar vader en moeder de Jorissen niet konden lijden. Toen ze hem niet meer zag, was ze dadelijk aan het uitrekenen gegaan, hoe laat hij weer terug zou kunnen komen. En tegen het uur, dat zij in gedachten vastgesteld had als het juiste, bleef ze in-en-uitlopen, telkens even zoek-ogend de weg op, of hij nog niet te zien was. Maar met een gewilde gedraging in haar houding, alsof zij zo maar eens naar buiten ging, om niets, eens kijken. 't Was aanhoudend tevergeefs. Dan weer gauw-gauw naar binnen, met druk beweeg aan wat huiswerk, alsof ze niet weg was geweest. 't Geneerde haar zelf, en toch kon ze niet anders. Ze probeerde kalm te zijn, er niets om te geven en er ook niet over te denken. Ze zou eens ijverig aan het werk blijven en over wat anders prakkezeren. Maar vóór ze het wist, was alleen Driek met zijn mooie pakje weer in haar gedachten. Haar ogen lagen stil-dromerig in haar gelaat en de handen hingen in onbeweeglijkheid langs haar lijf. Om elf uur zou de kerk zowat uit zijn. Maar hij was zeker niet dadelijk naar huis gegaan. Hij zou op zijn borrel zijn, met de andere manslui en zijn kameraden. Dat ze daar ook niet aan gedacht had! Nu was 't haast twaalf uur, nu zou hij toch zeker wel komen, misschien er al wel zijn. En gejaagd, zwaar hijgend als van angst, liep ze onbewust naar buiten. Nog niets te zien. Of zou-ie al voorbij zijn? Toen ze weer binnen kwam, voelde ze de ogen van haar moeder vragend naar haar kijken. Een rode kleur overtrok haar gelaat, maar ze wilde heel haar houding laten zeggen, dat er niets was; 't ging haar echter zo onhandig af, dat ze juist te meer daardoor de aandacht vestigde op haar anders-dan-gewoonlijk-zijn. Haar moeder had toen gezegd, met verwondering-tonende stem, dat ze van de ene kant naar de andere liep, alsof ze van achteren aangestoken was. En ze richtte niets uit, ze had al wel een uur geveegd, en nog geen zand gestrooid in de keuken. Wat er toch aan de hand was? Nel had geen goed antwoord kunnen vinden, wat haar gemelijk gemaakt had tegen zich zelf. ‘Wat is er toch te doen, meisje?’ had haar moeder verder aangehouden. En kwaad over dat gevraag, snibbigde zij tegen: ‘Och, ge hebt altijd wat!’ ‘Ik? Ik heb niks, maar dat ge zo in- en uitloopt.’ ‘Och, ge hebt óveral wat op te zeggen en af te keuren! 't Is nooit naar uw zin. D'r is immers niks... als ik nou 's eventjes naar buiten loop.’ 't Rood van lichte opwinding schemerde door haar gelaatshuid heen. | |
[pagina 146]
| |
Moeder, één en al verbazing, sloeg de handen in elkaar. ‘Maar meisje, wat scheelt je, ik zeg u immers niks kwaads. Nog geen kwaad woord hebt ge van mij gehoord. Wat bent ge nou toch 'n spin!’ Toen had ze zich geschaamd over haar uitval. En buiten gaan kijken had ze niet meer gedurfd, want ze gingen eten, het was twaalf uur door. Haar vader en haar broer waren thuis van de kerk. Hadden de jas uitgetrokken en hingen achterover op een stoel tegen de muur, wachtend op de soep. Na de borrels hadden ze ‘daar zin in’. Ze zou dan nà 't eten maar zand strooien. Als Driek nu onder de hand maar niet voorbij kwam, onrustigde het even in haar op. Wat gaf ze daar ook om, had ze verder gedacht. Ze zou maar aan tafel gaan zitten als altijd en over alles meepraten. Wat deed ze ook zo gek? Maar toen ze op haar plaats zat, voelde ze weer die gejaagdheid door haar hele lijf gaan; dat onrustig hart-kloppen, dat net was of 't boven in haar keel zat. Wat duurde het toch lang, eer die soep opgeschept was, veel langer dan anders. Ze had wel kunnen roepen: ‘maak dan toch wat vóórt’. En honger had ze ook niet, dacht ze. 't Was erg vreemd, anders kon ze met haar portie wel weg, ze was altijd goed gezond. Liefst was ze maar zo van tafel gegaan, maar ze durfde niet, bang voor 't gevraag en gezeur, wat 'r toch scheelde. En ze had meegegeten, gauw-gauw. Daarna bleef ze zitten treuzelen, maar meepraten over de nieuwigheden kon ze toch niet. Eindelijk stonden de manslui op om het paard te voeren. Dan gingen ze ‘d'r wat liggen’, totdat het tijd was om weer de herbergen af te gaan.
Nel ging met een bakje naar het witte zand, onder een afdakje terzij tegen 't huis, en schepte het met de hand vol. Omdat het fijn geworden was van de droogte, goot zij er aan de put wat water over en roerde er eens met de hand doorheen. Ze was nu uit het gezicht van 't raam. Ze moest toch eens even kijken. Op een drafje liep ze langs de mestkuil, de weg op. Het huis lag met de achterkant naar de straat en om de deur te bereiken, moest men langs de mestkuil. Ze was werkelijk geschrikt. Driek kwam er juist aan, was al dicht bij. Drentelend bleef ze staan, met de hand boven de ogen turende de verte in, langs Driek heen, alsof ze iemand anders verwachtte. Hij was bij haar gekomen. Had haar een hand met een mooie witte handschoen toegestoken, en had haar gevraagd, hoe ze 't nog wel maakte. In de gauwigheid had ze nog even haar zanderig-natte hand langs haar rok gestreken en ze hem toen gegeven met stijve beweging en zonder druk. Zo iets had ze nog nooit beleefd. Onder de boeren was dat zo geen gebruik, elkaar een hand te geven bij het goeden-dag zeg- | |
[pagina 147]
| |
gen. Dat was kalerigheid. Alleen, als zij wat veel bier gedronken hadden en dan elkaar ontmoetten, staken zij elkander wel eens de hand toe en zwaaiden die dan met druk beweeg lang heen en weer, terwijl zij met verzekerende woorden hun blijdschap over het weerzien uitten. Herinneringen van toen en toen nog eens samen lekker ‘gezopen’ te hebben, leefden op in hun verward denken. Kom, we zullen nog maar een pot vatten, ik trakteer! We zijn ook niet elke dag bij elkaar. Altijd goed met elkaar op kunnen schieten. Kerel, wat hebben we 'm ooit geraakt, hè? Hospes, doe ze nog eens vol. Santjes, dat we 't nog lang mogen lusten! Dat handgeven had Nel dan ook nog meer in de war gebracht. Driek had druk gepraat tegen haar. En anders dan de boeren, op z'n stads zeker, maar wàt ie allemaal gezegd had, dat wist ze later niet meer. Zijn woorden hadden haar in de oren geruist als klanken van wind door bomen. En of ze ook iets geantwoord had, dat wist ze evenmin. Zeker wel niet, want de woorden zaten vast boven in haar keel, dàt had ze wel gevoeld. Alsof ze nooit meer zou kunnen spreken. De ogenblikken van zijn begroeting, zijn vragen en vertellen, had haar hele lijf doortrild, een vreemd gevoel, zoals haar nog nooit gebeurd was. 't Leek wel, of er een siddering kroop door heel haar lichaam, met kleine schokjes in haar borst, maar toch goed-doend. Later hàd ze dikwijls verlangd, weer eens zo'n zelfde gevoel te hebben. En soms, als ze aan Driek dacht, aan zijn mooie snor, zijn rode mond en zijn lachogen, die ze zag tintelen, háár tegen, was wel eens zo'n siddering over haar gekomen en doorgedrongen tot in haar voeten en de toppen van haar vingers. Dan voelde ze haar stemming als een hoge feestdag, een stil-innig geluk van blij-zijn, dat zachtjes jubelde diep in haar hart als een bijzonder voorrecht voor haar alleen.
Die dag was Nel vol geweest van Driek, zó dat ze aanhoudend over hem blééf praten. Toch wist ze heel goed, dat haar ouders Driek niet mochten lijden, de hele familie Jorissen niet. In de loop van enkele jaren was er tussen de beide boerderijen een koppige haat gegroeid. Langzaam aan, maar gestaag harder, zonder verzachtende ogenblikken van burenvriendschap, burenbehulpzaamheid, zoals die in uren van schrijnend leed of tegenspoed wel eens alle geruzie in-eens vergeet, wegduwt naar een verre achtergrond. Beide behuizingen waren eerst op dezelfde wijze gebouwd. Een strooien dak schuinde aan de ene zijde bijna neer op de grond. Aan de andere kant was het wat hoger, daar was de staldeur. De mestkuil tussen woning met stal en schuur. Lage ramen met kleine ruitjes vlekten uit de verte gezien tegen de vervaalde stenen af als figuren met witte strepen over een blauwigzwarte rechthoek op een ondergrond van een onbe- | |
[pagina 148]
| |
stemde kleur. Soms ook anders, als de zon haar gouden glans afschitterde op de voorgevel en haar stralen een overvloed van fonkeling wierpen op de glazen. De schuur bestond uit een geraamte van balken en latten, kruiselings door elkaar gewerkt, en aangevuld met leem. Op sommige plaatsen ribden lange latten over de kleiwand heen, zoals de beenderen scherp oplijnen over de schonkige romp van een mager dier. Hier en daar lei een graszode op het strooien dak, als daar neergewaaid door een stormwind. Toen was tussen de beide families alles nog goed. Maar Jorissen erfde. En 't duurde niet lang, of hij ‘ging bouwen’. Hij zette eerst een flinke schuur met pannen dak en verbeterde daarna ook de woning. Die erfenis had de Goemansen al vervuld van een stil-mokkend afgunstgevoel. Zij deden ook goed hun best en bleven toch jaar-uit en jaar-in met een zware last zitten. Die Jorissen liep alles mee. Doch door dat ‘bouwen’ wies de verbittering zo sterk aan, dat zij uiting zocht in schamperend gepraat. Noch Goemans, noch z'n vrouw konden hun afgunst-gevoel langer opgesloten houden in hun hart of in een verborgen luchtgeven onder elkander. Zij moesten gehoor hebben onder de dorpelingen om door hun instemmend aanhitsen steun te vinden voor eigen handelwijze. Van toen af deugde er van de hele familie Jorissen niets meer. Ja, ja, zij hadden 't altijd wel geweten, de Jorissen hadden 't hoog in de kop. 't Groot-doen zat er in geboren. Nou ze wat geld hadden, gingen ze zich wat verbeelden. Allemaal kaaljakkerij. De andere boeren van het dorp zouden ze wel niet meer bekijken. Wacht maar 'ns, paard en rijtuig moesten er ook nog wel komen. Maar 't zou niet lang stand houden, dàt zouden de werken wel uitwijzen. Uitverkopen voor de schuld, daarmee moest het eindigen, dat sprak vanzelf. En dat was goed ook. Men gunde niemand iets kwaads, maar als dat gebeurde, zou men lachen. Bijna het hele dorp hield het met de Goemansen. De boeren konden het Jorissen niet vergeven, dat hij ‘boven de anderen wilde uitsteken’. Zo'n kasteel te bouwen, dat gaf geen pas. Dat was geheel en al tegen de trant. Huis en schuur met pannen dak, wie had het ooit beleefd! Was een ‘boerengedoei’ zoals 't hunne ook niet goed genoeg voor hem? 't Gepraat laaide al langer hoe erger op en hitste de gemoederen voortdurend aan. Jorissen bleef dezelfde als altijd, wilde door nog meer vriendelijk-doen de mensen voor zich winnen. Maar het geschimp hield niet op en in de cafés op zondagavonden zag hij zich herhaaldelijk bedreigd door uittartend geruzie. Zelfs kwam het zover, dat een troep bedronken lui herhaaldelijk de ruiten bij hem ingooide en allerlei andere baldadigheden pleegde om zijn | |
[pagina 149]
| |
huis, tot hij zich genoodzaakt zag van zijn geweer gebruik te maken. Daardoor nam het vernielen een einde, maar het gesar bleef nog enige jaren voortduren. Nu hij over wat geld beschikken kon, kocht hij een dorsmachine en was ook ondernemend genoeg om een proef te gaan wagen met kunstmest. Dat wakkerde de vijandige houding nog aan. Het hele dorp was in eens weer vol van gepraat over hem. Dàt zou wat geven. Die vreemdigheid! Allemaal knoeierij. Van de stal en 't weer alleen moest de boer het hebben. 't Was geen manier van doen van Jorissen, dat zeien ze en daar bleven ze bij. Niks zou hij meer bouwen, en dat was krek goed ook... Met z'n kunsten. Ze moesten 'm uit de gemeente jagen zo'n kerel... En toen Jorissen meer en betere vruchten van zijn akker haalde dan de anderen, toen was het: Ja, het eerste jaar, maar over een tijdje zou het wel anders worden! Niks meer verbouwen op de duur, dat moest ervan komen, dat sprak immers vanzelf. Er kon niets anders van komen dan de grond uitmageren. Grootvader zaliger, God geeft hem de hemel, placht te zeggen. En wat die of die vertelde, daar lachten ze wat om, ze durfden wel te wedden, dat die nog nooit een voor gespit had. Nou, wat zou die dan van het boeren kennen?
Maar Jorissen ging jaar op jaar vooruit. En menige boer, die in geldverlegenheid zat, kwam bij hem terecht. Zo kreeg hij macht in het dorp, waardoor hij zijn tegenpartij verzwakte en rustiger dagen voor hem en zijn familie aanbraken, omdat hij helpers kreeg. Goemans bleef intussen halsstarrig elke toenadering weigeren. Tegenover iedere tegemoetkomende vriendelijkheid plaatste hij een koppig kwaad-willen, waartegen alle pogingen tot vriendschap moesten afstuiten. Dat prikkelde meer en meer het opgemelijkende gevoel van Jorissen, tot hij eindelijk zijn goed-menende houding liet varen en geen moeite meer deed. ‘Dat ie dan naar de bliksem loopt met zijn kwaje kop! Denkt ie, dat ik 'm nodig heb? Ik kan 'm missen!’ Nu begon het geterg van weerskanten. Het hinderde Goemans geweldig, dat die van Jorissen altijd over het ‘Molenpaadje’ gingen, 't liep over zijn akkers en behoorde dus hèm toe. Hij wist wel van verjaringsrechten, maar kon 't niet verkroppen, dat die hem machteloos zouden gemaakt hebben tegen zijn vijanden. Aanhitsende dorpelingen raadden hem aan een advocaat te spreken. Toen hij daarna iemand van Jorissen op het paadje zag, hij, met een meer en meer aanzwellend kwaadheidsgevoel en sterk door de inlichtingen van de advocaat, naar zijn akker om met quasiwerk de terugkomst af te wachten. | |
[pagina 150]
| |
‘Zeg, weet ge wel, dat ge hier niet moogt lopen?’ ‘Nee, dat weet ik niet.’ ‘Nou, ge bent gewaarschuwd.’ ‘Ik zal hier toch lopen als ik zelf wil!’ ‘Dat zult ge niet!’ ‘Dat zal ik wèl!’ ‘Dat zullen we dan 'ns zien!’ ‘Dat zullen we nèt 'ns zien!’ En 't liep uit op 'n hooggaand geruzie. Maar de Jorissen bléven gebruik maken van het Molenpaadje. Na twee jaren geprocedeer hadden zij het gewonnen. Goemans had er geld voor moeten opnemen. En het nu nòg verloren te hebben, hij kon 't nooit meer vergeten. Er ging bijna geen dag voorbij, of hij ergerde zich over iets, dat de Jorissen gedaan of gelaten hadden, weer alleen om hèm te ‘koejeniere’. De ene dag lieten ze de kippen over zijn grond lopen. En als hij ze dan ging wegjagen, met kwaad ge-ksss achterna, hoorde hij hier of daar een spotlach opdaveren, met tergend geroep, dat hij niet zo gek moest springen, de hennen liever een beetje zout op de staart moest leggen. De andere keer, bij een plotseling aanvlagende regenbui, lieten ze al 't water voor zijn deur komen en over z'n mestkuil lopen, zodat die in 'n ogenblik onder stond en dagen achter elkaar een slijkerige poel bleef, waardoor met hoog-opstalperende stappen nog nauwelijks droogvoets was heen te komen. Dan hielden ze het water op in een sloot, die door beider weilanden lei. Trillend van woede kwam Goemans vaak z'n huis binnenstormen, zijn vuist neerbonkerend op de tafel, dat hij ze wel zou krijgen, dat bocht van volk. Hij zou subiet naar de politie gaan... 'ns zien, of er geen recht meer bestond... Hij deed dat echter niet, bang voor nieuwe proceskosten. De gedachte daaraan duwde zijn drift weer wat omlaag. En namokkend nog bromde hij: ‘Allemaal smeerlappen, die advocaten en de rechters en de hele duvel! 't Is alleen om de duiten te doen.’ De vrouwen ruzieden heftig mee, ieder voor haar eigen deur staand, elkaar uit de verte met hoge krijs-stemmen uitscheldend. Striemend geselden zij de felle verwijtingen op elkander neer, die zij met koortsige ijver opdiepten uit het verleden van beider families en zelfs uit het leven van verre bloedverwanten. De een moest maar naar d'r grootmoeder kijken, die had nooit gedeugd, was altijd een gemeen wijf geweest. De ander was zeker vergeten, dat 'r neef in de gevangenis had gezeten voor een moord, en dat aan 'r hele familie niks aan was. Allemaal laag bocht en 'n gat vol schuld. | |
[pagina 151]
| |
Heftig schamperend ging het tegen elkaar in. Zo duurde het gesar lang voort. De kinderen vochten al even hard met elkaar op kerk- en schoolweg,
Nel wist dat allemaal heel goed. Ze had het zelf meegeleefd. Maar toch kòn ze die dag niet over Driek zwijgen. Haar gepraat had haar moeder gauw genoeg verveeld. En die was tegen haar uitgevallen, dat ze haar mond moest houden. Nel moest maar oppassen, waarschuwde ze, dat vader het niet hoorde. ‘Die kakmaker, die windbuil, d'r is niks aan, net zo min als dat hele bocht van de Jorissen!’ ‘Ja, omdat de Jorissen dat proces gewonnen hebben, daarom deugen ze nou allemaal niet. Daar kan Driek toch ook niks aan doen, redeneerde Nel wijs-verdedigend tegen haar moeder in, met in haar hart een opgemelijkend gevoel. ‘Och wat, meisje, d'r is niks aan, met hun geld hebben ze 't gewonnen, ja... maar als er rechtvaardigheid in de wereld bestond, dan zou het wel anders gegaan zijn. Omdat ze rijk zijn, kunnen ze alles en mogen ze alles.’ ‘Waarom is er dan niks aan?’ ‘Omdat er niks aan is, zeg ik u. Ze koejeneren ons iedere dag wat ze maar kunnen, met hun grootdoen menen ze 't te winnen.’ ‘Dat is afgunst, moeder! Als wij zoveel geld hadden, dan...’ ‘Ja, hoe zijn ze d'r aangekomen?’ ‘Daar weet u niks van af!’ ‘Ge zwijgt stil, zeg ik u! Hou de mond over dat volk. Maak me niet kwaad met uw gezanik. 't Is net of ge wel gek bent op die Driek!’ Toen had Nel gezwegen, beschaamd. Maar woede tegen haar vader en moeder woelde in haar borst om. Bitterheid doorfelde haar gedenk, wàt ze had moeten antwoorden. En wàt ze nog zeggen zòu zonder er doekjes om te draaien. Dit zou ze haar voor de voeten gooien, neen, nog beter, harder, zó. Kwaad lanterde ze de hele zondagmiddag door 't huis en er-om-heen. Maar tot wat-zeggen kwam 't niet. Haar moeder zweeg over Driek en de Jorissen, en dat dwong haar ook tot zwijgen. 't Bleef een gemok tot 's avonds toe, tot 'r vader thuis kwam uit de herberg. Voor hem was ze bang, hij kon zo vreselijk uitvallen, vooral 's zondagsavonds. Ze waagde het niet meer over Driek in huis te praten. Van anderen hoorde ze, dat hij een meid had in de stad, waar hij lag, hij had het portret zelf laten zien, toen hij met verlof geweest was. Die mededeling had haar doorschrijnd, ze wist zelf niet hoe, en waarom toch. 't Zou haar toch wel hetzelfde kunnen zijn. Maar elke keer, als hij naar huis kwam, zag en sprak ze hem, en dan vervaagde dat nog niet klaar-geweten leed door een enkele lachblik uit zijn tintelogen. | |
[pagina 152]
| |
Eens had hij er zo half en half over gesproken, dat hij wel met haar wilde vrijen. 't Had haar doorschokt, zo heftig, dat een wilde storm door haar borst hijgde. Rood-en-bleek wordend, had ze gezegd: ‘Daar meent ge niks van. Ge wilt me wat voor de gek houden. Ge hebt immers uw meid in de stad. Daar zijn veel mooier meisjes als ik.’ Hij had haar geantwoord, dat daar niets, niets van waar was, dat was allemaal praat van de mensen. ‘En ge hebt het portret zelf laten zien. Ge moet me niks voor komen liegen,’ lachte ze hem gemaakt en schel tegen. Dat was zo maar een kaart geweest, beweerde hij, om te versturen. Hij zou er haar ook wel eens een schrijven. De blijdschap over zijn woorden jubelde later nog na in haar hart, toen hij weg was. Zij voelde in zich stil gelach, om het weten nu, het mooie zéker-weten, dat 't niet waar was van die meid in de stad, en dat hij met háár wilde vrijen. Zij voelde haar lijf doorstroomd van iets, dat zij niet wist en ook niet probeerde te noemen, maar dat goed was, en mooi, en gelukkig, en dat ze voor zich alleen mòest bewaren om er stil-blij over te denken, altijd en altijd weer, zonder er over te spreken; waar ze 's avonds op haar bed over ging liggen prakkezeren in een in-prettige stemming, tot ze insliep, en dat ze 's morgens opnieuw vóór zich zag en in-zich voelde, altijd even heerlijk. Dat alles rond haar kleurde met een vreugdig licht en haar hele leven en dagelijks werken beglansde. Dat haar hele omgeving veranderde, mooier maakte, en haar zacht voor zich heen deed neuriën onder haar gedroom. Toen was ze gekomen, de beloofde kaart van hem, het eerste, wat zij in haar hele leven over de post gekregen had. Ze had wel eens bij zich zelf gezegd, dat hij 't toch niet doen zou, maar met het onbewuste verlangen, dat door dat gewild-zo-denken heen, de hoop sterker zou opleven, dat hij het wèl zou doen. Nu en dan schoot met even-angsttrilling de gedachte in haar op, hoe 't zijn zou, als iemand 't zag, dat zij een kaart kreeg, of als de kaart thuis aankwam, terwijl zij er niet was. De postbode was haar echter onderweg tegengekomen en had haar de kaart gegeven. 't Rood van schaamte gleed over haar gelaat, toen zij ze aannam, en snel had zij ze verborgen tussen haar jak. Gejaagd was ze voortgelopen, het weten de kaart van Driek ontvangen te hebben bonsde in haar om. Nu en dan voelde ze even met de hand, of ze er nog zat. Eerst, toen ze thuis was, alleen, had zij ze voor de dag gehaald, met voorzichtig, vererend doen. 't Werd haar toen een zaligheid, het bezit van die kaart. Haar hart jubelde, er was een blij zingen, heel zacht, in haar ziel en om haar heen. In haar ogen en om haar lippen straalde een juiching, die ze zonder het te weten zag afglanzen op alles. Strelend gleden haar blikken over het prentje, en rustten met vroom- | |
[pagina 153]
| |
kijken even op 't stukje karton, om nog te gevoelen wat er uitging van die kaart tot hààr. Dan zag ze het paartje op een bank onder een grote boom. De twee hielden elkaar omvat in tere omhelzing. 't Was een mooi meisje. De jongen kon ze in zijn gezicht niet zien. Hij zou zeker ook wel een knappe vent zijn. Driek had er wat onder geschreven. Langzaam spelde ze: ‘Omdat het zo lekker is’. Een tinteling stroomde haar door 't bloed. En daar, onder het meisje, stond een N. en onder de jongen een H. Wat zou dat zijn? Een peinsstrakte trok even over haar gelaat. Die N. was Nel, maar die H.... O ja, Hendrikus, Driek was immers Hendrikus... Het blij-zijn over het gevonden hebben, het zó gevonden te hebben, bracht weer lichtglanzing in haar denkgezicht. Zij en Driek zó... omdat het zo lekker is. Het trilde haar door het lijf, met spanning van de zenuwen. Ze kon het niet over denken, het gevoel, het genot. Even hijgde het wilde in haar borst. Toen ging ze lezen, wat er verder stond. ‘Afgezonden door gij raadt nooit wie. J.H.’ Zij kon het wél raden, lachte ze blij in zichzelf. Dat was Jorissen Hendrikus, ze wist het zeker. Hij had eerst zijn ‘van’ geschreven en dan zijn naam, maar zij begreep het tóch wel, tóch wel. Ze moest ook eens kijken, wat hij aan de andere kant geschreven had. Dat was het adres. Toen ze nog naar school ging, had ze ook ieder jaar een adres moeten schrijven op de nieuwjaarsbrief aan vader en moeder, die de meester op het bord voorschreef. Maar een adres van háárzelf had ze nog nooit gezien. Langzaam beeldden de letters op in haar lezende ogen en reiden aan elkaar tot woorden: ‘Aan de Heer J. Goemans, landbouwer te Bovenwaarde, en Verders aan Mejuffrouw P. Goemans.’ En in een hoekje, schuin: ‘Eige handen.’ Toen had ze de kaart verborgen, heel slim, op een plaatsje in haar klerenkist. En met haar wijde geluksgevoel was ze naar buiten geneuried, naar haar werk, in stille droomdenking over wat ze wist, in zich, heel zeker.
Sinds Driek voor goed weer thuis was, van dienst af, zagen zij elkaar dagelijks. Als ze hem voorbij zag komen met de kar, wist ze het dikwijls zo te maken, dat ze ook aan de weg was, om 'n knipoogje of 'n enkel woord. Zijn tintelogen vervloeiden dan even in haar blikken, en zijn hele ge- | |
[pagina 154]
| |
zicht lachte haar toe, met 'n uitdrukking van 't samen-wel-te-weten. Ze bleef hem nakijken met verering in haar hart, en bewonderend zijn rechte houding en de wijze, waarop hij zijn paard bestuurde, zoals geen andere boerenjongen dat kon. Hij deed dat met weinig beweeg, zonder geroep, en zonder zweep, met 'n enkel woordje, vaak zelfs met 'n licht zwaaien van de arm. Het scheen wel, of het paard bij hem alles vanzelf deed. Bij andere voerlui ging een aanhoudend spektakel langs het paard op. ‘Juu! hot! allee dan, verdomme.’ Terwijl zweepgeklap het dier ieder ogenblik aanschichtigde uit de lomerige stap, of een dunne striem om de poten knetterde. De andere meiden plaagden haar met Driek. Zij weerde dan met drukdoening van veel woorden en sterke bekrachtigingen af, wat ze zeiden. ‘Maar, mijn God, hoe komt ge daar nou toch aan! D'r is niks van waar, helemaal niks; wat de mensen toch praten! Ik heb niks met Driek uit te staan en Driek met mij niet... anders mag ik hier niet gezond blijven.’ ‘Hé, hoor haar 'ns! Ze kan niet stilstaan als ze 'm ziet!’ riepen de meiden haar tegen met hel opklaterend plaaggelach. ‘Ja, dat kunt ge begrijpen! Dan moest ik al slecht stil kunnen staan. Ik heb nog goeie benen,’ antwoordde Nel met gemaakte luidruchtigheid en onverschilligheid. Schaamte en ergernis roodden over haar gezicht en hals. Het ergerde haar, dat de meiden haar tegen-beweren niet wilden geloven, omdat zij de waarheid in haar plagerijen wisten, gezien hadden zelfs. Wel deed het haar plezier, dat ze in alles de afgunst goed kon proeven, omdat Driek met háár vrijde. Maar het was toch ook zo mooi geweest, meende zij, dat alléén te weten, voor zichzelf te kunnen houden. En als dat zo bekend was, dat er in 't dorp over gekletst werd, dan zouden ze 't thuis ook gauw weten. Daarover had zij 't land. Die meiden ook, konden niks zwijgen! Dadelijk alles aan de grote klok hangen! Ze gunden Driek niet aan háár, dat was het. Nu zou het geschandaal weer volop beginnen. Een kwaadheidsgevoel was in haar aangegemelijkt. Waarom lieten ze háár toch niet met rust? Zij lei toch ook geen mens wat in de weg? Als de ruzie thuis begon, dan zou dat volk pleizier hebben. Haat stoken moesten zij toch altijd. Sinds had ze de meiden ontweken om er met niemand meer over hoeven te praten. Zij wilde haar denk-leven en haar verlangen bij hem te zijn weer voor zich hebben, in ongestoord alleen-dromen, hopende, zichzelf inpratende, dat vader en moeder er dan nog niks van horen zouden. | |
[pagina 155]
| |
Maar het was al te laat. Toen was het thuis begonnen, heftig geruzie en standjes, bijna dag-op-dag, met schelle kijfstemmen tegen elkaar in. Kwaad krijsend slingerden ze elkaar de woorden tegen, in uitgezochte scherpte, door de elkaar-opwinding om het van beide zijden niets willen toegeven. ‘Ik wil niet hebben, dat ge met die vent loopt,’ toornde haar moeder uit met een stem die oversloeg van woede. ‘En ik doe het toch! Dat gaat u niks aan!’ zei Nel nijdig, huilend van laaiende drift. ‘En ge blijft van 'm af, zeg ik!’ ‘Ik zal niet aan 'm komen, wat meent ge wel?’ schamperde zij, spotlachend, waarover haar moeder uitbarstte in geklaag, dat er ook al niks meer aan haar was. Zo'n praat, ze moest zich schamen, ze was zeker al-heel bedorven door de slechtigheid van die kerel. ‘Die zal niks aan mij bederven. Kijk maar naar uw eigen! Ik doe wat ik wil!’ ‘Dat doet ge niet!’ ‘Dat doe ik wèl!’ ‘Ik zag u nog liever naar het kerkhof dragen dan dat ge met die smeerlap loopt,’ stoof haar moeder weer op, in zichzelf vergetend van kwaadheid, en viel daarna heftig snikkend op een stoel neer. 't Had Nel wel even getroffen haar moeder zó te zien, maar de kwaadheid hijgde te wild in haar borst om, dan dat zij er toe kon komen daarvan iets te laten blijken. En ze was gegaan, halsstarrig naar buiten, de deur hard achter zich toe klappend, en haar verbittering lucht gevend in gedachte woorden vol hardheid. Zulk gekijf verscheurde sedert bijna dagelijks de rust-stemming van het huiselijk leven. Het had echter geen ander gevolg, dan dat Nel àl feller tegen de wil van haar ouders inging en zich al langer hoe meer naar Driek gedreven voelde. Op een middag had haar moeder een andere vrouw op koffievisite. Nel voelde, dat het gesprek gauw over haar zou gaan. Ze ging luisteren aan de deur en hoorde haar moeder met tranen in de stem zeurig uitklagen haar nood aan de bezoekster. 't Was dan toch wat in de laatste tijd. Vader en zij deden alles, wat ze konden, om Nel van Driek af te houden. Maar wat ze ook deden of zeien, d'r was niks aan te doen. 't Meisje liep met die kerel, die smeerlap, in 'r ongeluk, want er kwamen nog ongelukken van, dat was zeker. En in huis was 't een hel, iedere dag gekijf. De vrede was er uit, en waar geen vrede was, daar kon ook geen zegen zijn. Ze zouden wel gauw tegenspoed krijgen op stal of op de akker. Ze had er nou al geen rust of duur meer over. Net als bij de Hannes-boer, daar was ook altijd twist en tweedracht in huis, en op de duur werden ze voor schuld uitverkocht. En ze had toch zo'n moeite | |
[pagina 156]
| |
met vader, die kon zich zo kwaad maken, dat ie Nel misschien ongelukkig sloeg, als zij er niet tussen kwam. En dan begon vader tegen háár uit te vallen. Nel was toch haar kind en een moederhart was zo week. God, God, een mens kon toch wat hebben in z'n leven. Een ogenblik snikte ze luid-op, zich overgevende aan haar klaag-drang. ‘Och, ben maar stil. Nel is nog zó jong, nog geen twintig jaar. Ze zal wel wijzer wezen,’ troostte haar bezoekster. ‘Nee, nee, ze is razend gek op die vent. Ze is er niet van af te slaan. Vroeger was het toch allemaal zó goed bij ons in huis! Nou is alles uit. Niks meer dan leed en verdriet... en allemaal door dat tuig van volk. Die gemene kerel! Eerst moesten ze ons koejenere met dat proces, en nou zó! Een moeder kan nog al wat hebben. Ik ben er alle dagen ziek van!’ Zo weende haar moeder voort, en de bezoekster schoof nu en dan een enkel woord tussen het geklaag in, om te troosten. 't Had Nel gekrieuweld in d'r lijf, 't gevoel van kwaadheid, toen zij dat aanhoorde. Ze kon zich bijna niet inhouden, waarom moest moeder dat nu weer allemaal vertellen aan een andere vrouw? Om alles op straat te brengen, alsof er nog niet genoeg gekletst werd. Ze stond te trappelen van ongeduld en stootte met stoelen en klapte een deur, om een eind te maken aan dat gepraat door te laten horen, dat zij er was. Toen de bezoekster ging, had ze ‘dag Nel’ gezegd en een vriendelijk-doend praatje willen maken. Maar Nel had haar de rug toegedraaid en niet geantwoord. En toen ze weg was, zei ze, luid genoeg, dat haar moeder 't kon horen: ‘Dat valse beest hoeft tegen mij niet te praten.’ ‘Dat is een goed mens. Daar kan ik me nog eens tegen uitpraten, sinds dat gij zo slecht oppast. Men heeft anders ook niemand,’ toornde haar moeder in aanbuiende drift, terwijl ze nog naschreide. ‘Ja, om alles op straat te brengen en er nog van alles bij te maken!’ ‘Nee, dat doet ze niet! En ze zei ook dat ge wijzer moest zijn, Nel. 't Is schande dat ge uw vader en moeder zo'n verdriet aandoet.’ ‘Ik heb alles goed gehoord. Dat die zich maar met haar eigen bemoeit. Daar heeft ze meer dan genoeg aan. Ze moet maar 'ns naar haar eigen meisjes kijken!’ ‘Die doen niet zo als gij.’ ‘Omdat ze nou met u gepraat heeft. Bij anderen gaat ze genoeg over u schandalen! Wat hangt ge dat wijf toch alles aan de neus...’ Haar moeder begon weer heftig te snikken, met hoge huilstem haar de woorden dreigend tegenwerpend: ‘Meisje, meisje, wat zult ge er nog dikwijls spijt van hebben, dat ge zo doet, later als ik dood ben.’ ‘Ja, ge hebt de tranen nogal hoog zitten tegenwoordig.’ ‘En ziet ge dan niet hoeveel verdriet dat vader heeft?’ | |
[pagina 157]
| |
Zo ging het fel tegen elkaar in met schelle kijfstemmen en dadelijk geschrei, tot dan weer zwijgend mokken tussen hen kwam. Haar moeder zeurde de laatste tijd door 't huis, haar gelaat en houding een en al verdrietelijkheid en met een eeuwige huilstem. Haar vader, ja, met hem was 't verschrikkelijk. Nel sidderde van angst, als hij begon. Hij zei nooit iets, vóór hij in volle woede was. En dan kende hij zich zelf niet meer. Een tijdje geleden was hij op een zondagavond uit de herberg thuis gekomen, veel later dan anders. Eerst was ze bij moeder opgebleven, maar toen de onrust begon rond te waren om haar heen over zijn lange uitblijven, in alle hoeken van 't vertrek, in ieder gestommel, dat van de stal doordrong, in elk nacht-geritsel in huis en in ieder klaaggeluid, dat door de nacht uit de verte kwam, was een bange gejaagdheid over haar gekomen. Ze wist het op eens zeker, dat er iets in de herberg geweest moest zijn, ruzie misschien, om haar en Driek. Dat vader te veel gedronken zou hebben en vreselijk kwaad zou thuis komen. Ze had toen slaap voorgewend en was blij geweest, toen moeder zei, dat ze dan maar naar bed moest gaan. Die woorden klonken haar goedig tegen, en een weke stemming sloop over haar aan. Moeder was toch goed voor haar. Met even-schrijning van spijt doorschokte haar de zelfbeschuldiging, dat ze toch dikwijls hard geweest was tegen haar moeder. Dat zou ze toch niet meer doen. Had ze Driek maar nooit gezien, dat was misschien wel beter geweest. Een wee gevoel doorstroomde vertederend haar hart. Zou ze 't dan maar uitmaken, met Driek? Nu zat moeder alleen, op vader te wachten met het eten. Zij kon de slaap niet vatten. De even vergeten angst daalde zwaarder op haar neer, naarmate het later werd. Zij bad, dat alles goed mocht zijn. Maar zij kon haar onrustig denken niet bij de geprevelde woorden houden, het dwaalde af op honderd wegen, die elkaar kruisten in wilde warreling. Zij voelde een bangheid drukken op haar borst, dat zij haar eigen hijgen naar adem niet durfde horen, en de zuchten, die spanden en wrongen naar haar keel. Bij ieder geluid, dat nacht-onheilspellend tot haar aandeinde, kromp zij ineen, in adem ingehouden stilte onder de dekens. Als zij dan merkte, dat vader het nog niet was, kwam even verlichting, maar dadelijk gevolgd door aangroeiende angst en het ongeduldig verlangen, dat hij toch gauw komen zou. Dan bad ze weer, gedachteloos, gespannen luisterend. Eindelijk hoorde ze zijn stappen. Aan zijn strompelend gaan al, toen hij van de straat het huis om ging naar de deur, hoorde zij, dat hij heel dronken was. Bromwoorden pratend in zich zelf kwam hij binnen, zonder iets tegen moeder te zeggen. Zij hoorde, hoe hij op een stoel oij de tafel neerviel. In haar gedachten zag zij hem daar zitten, zoals ze dat al meermalen gezien had, suffend | |
[pagina 158]
| |
voor zich heen starend met slaperige blikken. Dat was altijd een kwaad teken. Als moeder nu maar niets zei! Ze hoorde, dat moeder hem een bord met eten toeschoof. Alles bleef nog stil. Zij luisterde in angstig afwachten. ‘Wat bent ge laat, vanavond.’ Een heftige schok voer haar door de leden, toen zij dadelijk na die woorden van haar moeder zijn vuist hoorde neerdreunen op de tafel. Met een vloek prangde hij het uit, dat het nou gedaan moest zijn met Nel, het had nou lang genoeg geduurd. Met angst in de stem suste moeder hem. Wat er nu dan toch was? Hij moest zich ook niet zo kwaad maken, zou maar eens eerst goed eten en dan gaan slapen. Maar het bord, dat ze nader toeschoof, rinkelde in stukken neer op de vloer, en hij raasde zijn woede uit, dat ze in de herbergen hem aan de kop hadden liggen malen over Nel en Driek. ‘Kom nu maar slapen en dan moet ge 't haar morgenvroeg maar 'ns goed zeggen,’ bedaarde moeder zacht. ‘Nee, nou, nou; op 't moment! Met die vent op de wei staan iedere dag, dat kan ze, die slet! De deur uit gaat ze, dadelijk, op staande voet! Ik schop ze de straat op!’ ‘Ho, ho, dat zult ge toch wel niet doen.’ ‘Dat zullen we dan toch 'ns zien! Meent ge dat ik me door die blaag de baas laat spelen?’ Zij hoorde hem lopen naar de deur van de slaapkamer en de angst trok verlammend door al haar leden. Onmiddellijk hoorde zij haar moeder vóór hem lopen, beschermend gaan staan tegen de deur, en tussen hard schreien door, hem bezweren het toch niet te doen. Maar hij luisterde niet en wilde haar wegduwen, zijn scheldwoorden uitloeiend van hese woede over haar verzet. ‘Laat me door, nondeju! Ik stamp ze eruit! Ik laat me niet op de kop zitten door mijn eigen kind!’ Nel hoorde de worsteling tussen vader en moeder, waarbij nou en dan de lichamen bonsden tegen de deur, dat ze kraakte. Ze hoorde de snelle hijgingen van inspanning en daar tussen door de sissend uitgestoten woorden van haar vader: ‘Er uit moet ze, de slet! Dan kan ze naar haar Driek gaan!’ Sidderend van vrees en kwaadheid lag ze op haar bed en smoorde haar woedesnikken in haar kussen. De deur kraakte opeens open, en haar vader stormde aan, met zijn vuist bonzend op de deken en grijpend in heur haar. Met een angstkreet vloog ze op, en krijste hem toe haar los te laten. Haar moeder jammerde: ‘God help me, God help me’. En met angst-kracht trok ze hem van Nel weg, weer uit de slaapkamer. Trillend nog wilde Nel hem nakomen, | |
[pagina 159]
| |
maar op een smeek-blik van haar moeder bleef ze. 't Duurde lang, eer vader uitgewoed was. Duidelijk hoorde ze hem op een stoel neervallen, waar hij met hoog-huilerige stem van dronkemans aandoening ging zitten klagen over zijn verdriet. Het was toch ook zijn kind. Dan stortte hij zijn verwijtingen uit over moeder, dat zij Nel hielp, en dat hij er daarom ook niks meer aan kon doen, dan kon het hem ook niks meer schelen, dan moesten ze maar zelf weten, moesten ze maar allemaal naar dat tuig van Jorissen gaan. Allerlei dronkemanspraat warde hij dooreen. Zij hoorde haar moeder schreiend door 't huis sloffen om alles weer wat op te redderen, in treurig zwijgen. Ze wist, dat moeder dan bad, dat deed ze altijd in zo'n gevallen. Wel klaagde ze, dat haar gebed niet verhoord werd, omdat haar huis een duivelshuis geworden was de laatste tijd. Eindelijk was de rust over de woning weer teruggekeerd, langzaam. Maar Nel lag nog uren te woelen op haar bed zonder te kunnen slapen. Nu en dan braken de snikken nog door haar keel. Zij pijnigde haar kop om te vinden, wat zij zeggen zou 's morgens. Omdat zij vroeger dat proces met de Jorissen gehad hadden, moest zij dat nou verduren, en deugde Driek niet. Als vader en moeder maar anders waren, dan zouden de Jorissen wel weer goede vrienden willen worden, dat wist ze zeker. De grootste schuld was bij haar ouders. Die zochten overal wat in, wat de Jorissen deden of zeien. En wat hoefde vader zo te zuipen? Wat deed die in de herbergen, zo'n ouwe kerel? Zich zat zuipen en ruzie maken, als een kwaje gek, dàt was schande! En wat een gevecht was dat geweest vannacht, een geraas en gevloek, alsof ze woonwagenvolk waren! 't Was om zich dood te schamen. Maar dat zij met Driek ging, dat was verschrikkelijk, dàt was schande en dààr moest geruzie over zijn in huis. Nú bleef ze zéker niet van Driek weg! Wat meenden ze wel? Dat ze met haar doen konden, wat ze wilden? Zij zou 't hun laten zien, ze vrijde met Driek, al ging de hele wereld op de kop staan! Zouden dan eens kijken, wie 't won. Iedere dag zou ze voortaan naar hem toegaan, dat ze 't zagen. Ze zouden d'r geen blaren van krijgen. Bitter schamperlachte 't in haar. En dat besluit hechtte zich vast in haar denken, met stug willen tegen haar ouders in. Haar vader had haar met een zatte kop geslagen en met de haren het bed uitgetrokken. Dát was zeker allemaal niet erg. En hij had haar uitgescholden voor slet. Dát zou ze niet vergeten, dat moest hij maar niet denken! En hij had haar de deur uit willen jagen, midden in de nacht. Een mooie vader! Als dàt nou niet gemeen was! Morgen vroeg zou hij haar die woorden goed maken en dan zou ze meteen wel vanzelf gaan. Ze hoefde niet weggejaagd te worden. Ze zou er niets geen spijt van | |
[pagina 160]
| |
hebben, als ze niet meer thuis was. En ze had 't nog niet nodig zich te laten slaan en uit te schelden voor al het lelijkste. Wat dachten ze wel? Net of ze zo'n plezier had thuis, alle dagen gekijf. Ze zou zich ergens verhuren als meid. Langzaam zeeg de kalmte weer over haar heen, en eindelijk sliep ze in. Maar 's morgens hing er nog een drukkende stemming in huis, loodzwaar op allen neer. Moeder keek zo bedroefd, met matte rode ogen, en sleepte zich met klefferende slofgang over de vloer, met voortdurend tranen in de stem het huiswerk regelend. En vader mokte, kwaad nog, en ziek van het vele bier drinken, dat ze niets had durven zeggen, bang nu voor nieuwe uitbarsting. En de dagen gleden zo weer voort, met van tijd tot tijd een heftige schok van geruzie en gescheld.
Dat dwingen van haar ouders prikkelde Nel tot des te koppiger verzet. Ze zou dan nu toch eens laten zien, dat ze haar eigen wil deed, en dat niemand daar wat aan doen kon. Ze moest toch zelf weten, met wie zij ‘gaan’ wou? Wat hadden anderen daarmee te maken? En háár was Driek goed, dat was genoeg. En wat wisten ze ook van hem te zeggen? Niets, geen woord, dan alleen wat kwaadsprekerij. Maar haar ouders konden hem niet uitstaan om de ruzie van vroeger, en bij de anderen, die vader en moeder opstookten, was het afgunst. Hard zette zich haar wil tegen het geweld van haar ouders in. Iedere dag bijna kwam ze bij Driek; 't was haar streng verboden, maar zij stoorde zich daar niet meer aan. Als vader en moeder na 't middageten sliepen, haastte zij zich gauw-gauw met het omspoelen van de kommen en sloop dan 't huis uit, naar de wei, waar Driek haar al wachtte. En hoe vaker zij bij hem kwam, hoe gretiger zij zijn woorden indronk. Alles, wat hij tot haar sprak, trilde van leven door de schittering van zijn blikken in haar ogen. Zo laaide een brandende begeerte naar hem in haar op. Haar ouders zochten bij het huiselijk getwist naar nieuwe redenen om Nel tot andere gedachten te brengen. Door haar altijd herhaald vragen: ‘waarom?’ en haar naar voren schuiven van de ruzie als de enige oorzaak, dat zij nu nog tegen Driek waren, bracht ze hen daartoe. Zij diepten die op uit het dorpsgepraat. 't Was heel zeker, dat Driek van die hele vrijerij niets meende. Dat kon immers niet. De zoon van zo'n rijke, ‘grootse’ boer trouwen met Nel? Wat had Nel te wachten? Geen rooie duit. De boerderij van haar vader was immers zwaar belast. Neen, de lui hadden het nog niet gezien. Als ze het zagen, zouden ze het wel moeten geloven, maar voorlopig geloofden ze er niets van. Ja, vrijen wel, voor de lol, misschien om Nel voor de gek te houden of | |
[pagina 161]
| |
om haar ouders te plagen. Vrijen en trouwen was immers twee. Dat werd Nel nu telkens dreigend-waarschuwend voorgehouden. Wilde zij zich dan zo door zo'n vent voor de gek laten houden? Daarvoor was zij goed, maar of ze ook goed genoeg zou zijn om met hem te trouwen? Wie wist, hoe hij over haar ging lachen op andere plaatsen. Dat Nel ook niet wijzer was. Dacht ze dan, dat Jorissen ooit zijn toestemming zou geven? 't Was allemaal maar valsheid van Driek, zo'n kerel zou er niks te goed voor zijn om haar ongelukkig te maken. Misschien was het hem alleen om slechtigheid te doen. Wie zei dat? Wie dat zei? Dat zei iedereen. Het hele dorp praatte zo, en allemaal konden ze Nel niet begrijpen. Dat waren gemene leugens, zei Nel driftig. Dat kletsvolk moest maar over zich zelf schandalen in plaats van over haar en Driek. Het gepraat, dat Driek 't met haar niet zou menen, trof haar erger dan al het voorafgaand geruzie. Ze keef er veel minder tegenin, en huilde haar kwaadheid en haar leed in eenzaamheid uit. Hoezeer zij er tegen vocht, toch kwam de gedachte telkens weer in haar opleven, of het waar zou kunnen zijn, dat Driek haar voor de gek hield? Dan wist ze geen raad van schaamte. Het hele dorp zou haar uitlachen. Haar al-overheersend gevoel dreef haar naar Driek om een zekerheid, die haar verdriet ineens zou veranderen in vreugde, dat al die praatjes niets anders waren dan kwaadsprekerij. Ze kon 't zonder dat zeker weten niet uithouden, moest bij hem zijn om te horen uit zijn woorden en te zien in zijn blikken, dat hij haar niet ‘beloog’. Op de wei kon ze hem daarover niet spreken. Ze waren daar altijd maar eventjes samen en moesten zo oppassen. Daarom wist ze het zo te prakkezeren, dat ze op een zondag naar een ander dorp ging om in een winkel wat boodschappen te doen. Driek kwam haar 's avonds afhalen. Zijn arm om haar heen geslagen, wandelden zij langzaam de weg af naar huis. Toen begon zij over wat er gezegd werd. Hun samenzijn in de mooie, stille zomeravond, terwijl de neerwadende duisternis hen omschemerde, bracht haar in een week-weeë stemming van trillende liefdehartstocht. In haar woorden beefde het verlangen naar zijn verzekeringen, dat hij echt van haar hield en het met haar meende. Haar innig spreken doorschokte hem en een roes van drift steeg hem bedwelmend naar de kop. In wilde omhelzingen werd haar twijfel opgeslorpt door het veel machtiger gevoel van geluk en genot, dat haar doorstroomde. Thuis leefde zij de avond nog over in haar herinnerend denken. Zij wist het nu zeker, dat het maar kwaadsprekerij en ophitsend gepraat | |
[pagina 162]
| |
was geweest. Ook de ouders van Driek hadden niets tegen haar. Jorissen zou niets liever willen dan dat er weer vrede was tussen de beide boerderijen en had er ook moeite genoeg voor gedaan. Maar het had niet geholpen. In ieder geval zou hij zijn toestemming niet weigeren, en als haar vader nu ook maar wilde, zou alles weer goed worden. Sterk door de vreugde van dat zeker weten wachtte zij af, dat haar ouders weer eens beginnen zouden over Driek. Verlangde er zelfs naar om hun het nu eens heel anders te kunnen zeggen, ook van Jorissen. Dan zouden ze staan te kijken. Misschien ook wel anders worden. Alle ogenblikken van die avond haalde ze telkens weer op in haar overdenken. En het geluksgevoel, dat haar toen overmeesterd had in zijn hartstochtelijke omarmingen, doortrilde haar hele wezen van steeds sterker aangroeiend verlangen.
Vadsig uitgestrekt lagen hun warme lichamen in de schaduwkoelte van de breedkruinige boom. De verademing van afkoeling duurde echter maar een ogenblik. De snikhitte was overal, ook op het weiland, dor schroeiend, zonder windje. Met helwitte glans blikkerde de gloeizon van de middaguren uit de hoge lichte luchtoverwelving op de boerderijen, die in wijduit neervlakkende, gelige, groene, bont overspikkelde akkers lagen, geluidloos mat en stil. De blakerende hitte hing zwaar om de huizingen heen. Fel schoten de stralen neer op de strooien daken, die breed omlaag hingen tot bijna op ele grond. In de lage muurtjes blonken blauwig-zwart de kleine raampjes met vierkante ruitjes van de woning der Goemansen. Een harde, droge gloed viel van de nieuwere muren en de pannen af, rondom de boerderij van Jorissen. De geluidloosheid van de schafttijd-stilte na het weggestorven leven van mensenstemmen en werkdrukte in rust en slaap, soesde om de gebouwen. Op de mesthoop van Goemans ploeterden een paar varkens in het slijk, dat altijd door van de stal aansijpelde onder de deuren door en uit kleine gaten in de muur van de hokken. Ze draaiden zich om in het drabbig zwarte nat, onder geknor van behaaglijke koelte de rozige huid bevlekkend met opspattend vuil. Bij Jorissen scharrelden enige kippen heen en weer, krabbend naar aas en uittokkend het genot van het vinden. Twee duiven zaten op de til ineengekropt te turen naar de verre lucht. Nu en dan schoten even hun kopjes met kleine schokjes en knikjes uit de verenbos, naar elkander toe. Dan kropten zij zich weer op en tuurden opnieuw. De zonschittering plaste in dunne stroompjes door de bladerenkruin | |
[pagina 163]
| |
neer in de schaduw-wazing, en danste dan op in de droge, trillende lucht, waarmee zij samenvloeide in witte verijling. In dromerige soezing van vaak afgesproken gesprek lagen Nel en Driek naast elkaar. Hun zweterige gezichten, stoffig van het voormiddagwerk, loomden elkander tegen met half gesloten ogen. Nel was blootsvoets. De klompen had ze van zich afgegooid, een eind weg in het gras. Haar linkerarm steunde het opgerichte bovenkijf, dat van de heupen af licht gedraaid naar de kant van Driek toehelde. De rechterhand trok grassprietjes onder het traag lomend gepraat. Driek lag languit in het gras, zijn rechterarm gebogen tot een driehoek, waarvan de elleboogspits op de grond rustte, terwijl zijn kop leunde op het vlak van de open hand. Nel had verteld, hoe 't thuis gegaan was na hun samenzijn 's zondagsavonds. Ze begreep zelf niet, dat het kón, maar toch schenen haar ouders daar nog niets van te weten. En anders wisten ze dadelijk alles, nog veel meer dan de waarheid. Woorden waren er over haar en Driek toch weer gevallen sinds die zondag. ‘Maar toen heb ik het eens goed gezegd, jong! Eerst had haar vader er niets op geantwoord. Toen alleen gevraagd: ‘Hoe komt ge daar nou aan?’ Ja, hij hoorde wel, dat zij het wist. Nou, hij geloofde d'r niets van. Het waren maar praatjes. Driek zou haar zeker wel weer wat wijsgemaakt hebben. En zij nam dat maar dadelijk aan, gek die ze was... waarom bleef ze niet van Driek weg? Hij wilde die vrijerij niet. Zolang als hij leefde zou 't nooit gebeuren, en als hij dood was, moest ze zelf maar weten wat ze deed! Zou hij dan nog niet meer baas zijn over z'n eigen blagen! Nel hoefde d'r nooit op te rekenen, dat hij zijn toestemming gaf. Al kwamen de oude en de jonge en de hele troep van de Jorissens er op de knieën om schooien, dan verdomde hij het nóg, dat hij ‘ja’ zei. Kijk, dat volk had hem al wat aangedaan met al zijn kunsten. Nou weer met dat hei ontginnen. Zo'n kwaje hei, die was nog nooit iets waard geweest en nu zou daar op één keer maar goeie grond van gemaakt kunnen worden. Als ze bij Jorissen niet allemaal stapelgek waren, dan wist hij er niks meer van. Men kon wel weer zien, hoe ze het geld gekregen hadden. Het zou ook wel weer gauw naar de bliksem zijn. Grootvader zaliger placht te zeggen: de nek hanteren, dàt is 't! Zij met hun fratsen! En zijn dochter in zo'n familie? Hij zei nee. Of Nel dat goed verstaan had? Menen of niet-menen van Driek, 't kon hem niks schelen. En ze moest het hart niet meer hebben, dat ie haar nog eens weer bij Driek zag. De brandende hitte stuwde op hen aan en bracht een lome zwijging tussen hen. Onbewust van haar doen liet Nel haar hand maar grasspieren trekken. Nu en dan stak ze een spier in de mond en beet er op, dat het lichtgroene sap haar lippen kleurde. | |
[pagina 164]
| |
‘Maar wij weten het wel samen, nietwaar Driek?’ Driek knikte van ja. Toen: als ze dertig jaren waren, hadden ze de toestemming van haar vader niet meer nodig. Dertig jaren, deed Na. Als ze nog zo lang moest wachten, nee, dan trouwde ze ook niet meer. Haar blikken glinsterden Driek tegen. Hij liet zijn ogen afglijden langs haar borst en haar heupen naar de bestofte voeten. En een lichte siddering doortrok even zijn lichaam. De herinnering aan de zondagavond golfde bruisend op in z'n denken, aanvurend zijn verlangen naar een samenzijn met haar als toen. Of ze dan zo graag met hem getrouwd zou zijn? Ja, dàt wist-ie wel. Toen begon hij, wanneer ze weer eens zouden uitgaan, zo met hen beiden. Elkaar alleen op de wei treffen, dat was toch ook niks. Nel zou het heel graag willen, maar ze durfde haast niet. Als haar vader en moeder er achter kwamen, dan zou er wat voor haar los zijn. Maar van toen 's zondags wisten ze toch ook niets. Ze moesten eens afspreken wanneer. Zij voelde het als een vreugde dat hij zo aandrong. Haar blikken kregen een matte gloed van ingehouden hartstocht. De tegenwerking van het geruzie thuis, dat haar wilde dwingen om van Driek weg te blijven, dreef haar met een macht van geweld naar hem toe. Als ze niet openlijk met elkander mochten ‘gaan’, dan moesten ze het wel stil doen, trachtte hij haar over te halen. Zó kon het toch ook niet blijven duren. Nee, ze wist het ook wel, maar... ‘Toe, Nel, zeg nou ja!’ Zijn verlangende blikken trachtten het gewenste antwoord te zien in haar ogen en te trekken van haar lippen. Even lachte ze. Hij had goed praten. Hoefde thuis geen geruzie af te wachten. Zij zat er maar mee. Een gevoel van kwaadheid vlamde licht in hem op. Och wat, ze moest er maar niks van aantrekken! Zo alleen bij elkaar als die zondagavond, dat was toch wel wat spektakel waard. 't Ging het ene oor in en het andere weer uit. Zijn denken, onder de dwingende invloed van de begeerte-prikkeling, kon de bezwaren niet anders dan als niets betekenend voorstellen. De trekken van zijn gezicht verstrakten, omdat Nel nog tegenhield. Weer kwam een zwijging tussen hen aanzeuren.
Met langzaam beweeg haalde Driek een envelop uit zijn zak. Aan de kanten was ze verfrommeld en ingescheurd door het dikwijls meedragen. Zijn hand speelde er mee door ze zachtjes op te wippen en weer op te vangen. | |
[pagina 165]
| |
Nel keek er naar, terwijl haar gedachten nog bezig waren met wat ze doen zou. Maar opeens ging haar belangstelling naar de envelop. ‘Wat hebt ge daar?’ Ja, wat fijns, maar dat mocht zij niet zien. Beheerst door haar nieuwsgierigheid richtte zij zich op. Toen Driek echter de envelop weg hield: ‘Hé, toe Driek, laat me nou toch eens kijken.’ Nee, nu niet, maar als ze weer eens samen uitgingen, dan zou-ie haar geven, wat erin zat. Met een snelle greep probeerde Nel hem het pakje uit de hand te trekken. Maar met plagerig gelach stak hij het in zijn zak. Door de inspanning voelde zij nu plotseling weer de hitte aanploffen, en paf, hijgend nog, liet ze zich neervallen in het gras. Toen wendde zij voor, dat 't haar ook niks kon schelen, trachtte zich goed te houden en er zelfs niet meer naar te kijken, terwijl Driek met het papier ritselde. Hij opende de envelop en nam er een pakje prentbriefkaarten uit. ‘Nel!’ Hij hield er haar een voor, een eind van haar ogen af, zodat ze alleen de adreszijde kon zien. ‘Och, kaarten,’ zei ze met onverschillige stem, terwijl de nieuwsgierigheid weer, en sterker nog, opleefde in haar blikken. Driek spreidde de kartonnetjes uit in z'n hand zoals de speler z'n kaarten vasthoudt en liet z'n ogen over de afbeeldingen glijden. Menende, dat hij haar beweeg nu niet zien zou, sprong Nel plotseling op en hield zijn arm vast. ‘Nou moet ik ze toch hebben!’ De woorden hijgden van haar lippen onder het stoeiend bijtrekken van zijn sterke arm. Haar kracht dwong hem zich op te richten. Zijn vrije hand omklemde haar pols. Een ogenblik sloot zij de ogen, afgemat, terwijl een sidderende zucht door haar borst hijgde. Toen, onderdrukt lachend met korte trillingen: ‘Ik laat toch niet los, eer ik ze heb!’ ‘Pak ze maar!’ Opnieuw wrongen de armen. Haar ogen schitterden in het gloeiende, zweterige gezicht. In vol ontwaken van hun verlangen hielden zij elkander vast. Hun blikken felden elkaar tegen, in het wild bewogen gelaat. Met bevende stem de woorden uitstotend tussen het hijgen van inspanning door, begon Nel weer te vragen: ‘Laat ze mij dan toch ook zien!’ Driek knikte kort van ‘ja’, en zij liet haar lichaam, vermoeid, heet, terugvallen in het gras. | |
[pagina 166]
| |
Hij kwam naast haar zitten. Afwachtend rustte Nel wat uit, terwijl hij de briefkaarten rangschikte, zoals ze op elkaar volgden, om haar die een voor een te laten zien. Onder het vormen van de series wekten de voorstellingen, hoewel nog vaag door de vluchtigheid reeds haar nieuwsgierige blikken op, veelbelovend aan hun beider opgewondenheid, die hen bedwelmd had met een roes van bruisende drift. Zij voelde de gloeihitte zwaarder nog aanbonzen op hun afgematte lichamen. Grijze zweetdruppels gleden bevend langs hun gezichten. Nu en dan viel er een op 'n kaart. Driek wilde die wegvegen met een vinger en wiste dan een vlek over het prentje. Het waren kaarten van een schreeuwende goedkoopte. Hartbont en erbarmelijk van tekening de voorstelling, die afgedrukt was op het slechte papier. Een onmogelijk rode kleur lei dik, geklad, gestreept over de gezichten van de personen. De gewilde zinnelijkheid walmde van de afbeeldingen op. Kaart voor kaart liet Driek de series aan Nel zien. Terwijl haar blikken gretig de plaatjes opnamen, verduidelijkte zijn vertellen haar de tekening. Tot eindelijk dan de slotkaart van de reeks kwam met een nog scherper prikkelende verrassing, na sluwberekend, spanning opwekkend uitstellen. Dan moest Nel 'r hart vasthouden van het lachen dat opwoelde naar de keel, en de schroeiende hij gingen, die wrongen in haar borst. ‘Schei uit! Schei uit! Ik kan niet meer!’ Daarna ging zij de kaarten nog eens op haar gemak bekijken. Zij mocht ze houden, maar dan moest zij ze goed bewaren. Driek raakte aan het vertellen van allerlei dingen, die hij gehoord had van de militairen. De trotsheid op zijn veel-weten en gretig indrinken van zijn verhalen prikkelde hem tot ál maar verder gaan, van de aarzelende zinspeling uit de verte tot ruwe dubbelzinnigheden. Zelf heel onwetend van de weeklagende ernst, die waarschuwend om verbetering roept, had hij gedurende zijn kazerneleven en in de omgang met de kameraden van zijn dorp in alle dubbelzinnigheden niets anders gevoeld dan het opzwepend prikkelende, niets anders gehoord dan het lachwekkende. Daardoor was het nooit in zijn denken kunnen opkomen ronduit te spreken tot afschrikking van anderen. Onder zijn vertellen liet Nel zich soms neervallen in het gras, vermoeid, niet in staat zich uit te lachen, zodat nog slechts een hees gegiechel uit haar schokkend lijf opsteeg. Plotseling klonk een kort geroep van een met geweld ingehouden stem, bevend van kwaadheid: ‘Nel!’ Het roepen van haar naam hakte op hen neer in de stilte van de soezende middagtijd. Verward schoten ze beiden half rechtop, niet-begrijpend, | |
[pagina 167]
| |
versuft voor zich uit blikkend. ‘Ik zou nou toch maar eens komen! 't Zal wel lang genoeg zijn!’ Goemans stond voor de heg van de wei, sidderend van woede. Zijn rechterhand omkrampte een haastig gegrepen stuk hout. ‘Allee, vooruit! Komt ge haast!’ Ineens flitste het in Nel op, dat zij de tijd vergeten had. Langzaam kroop zij overeind. Dat haar vader haar zo kwam halen, was voor haar als een striemende schaamte. Spijt en kwaadheid beefden over haar lijf, en een snik welde op naar haar keel, terwijl zenuwtrekkingen van ingehouden huilen trilden om haar mond. ‘Dat zal weer wat geven!’ De woorden stootten snel tussen haar lippen door, om het met geweld opdringende schreien te bedwingen. ‘Komt ge, ja of nee?’ Goemans hagelde zijn gekijf vol scheldwoorden op hen neer. Zo'n slet... altijd bij zo'n gemene vent... zo'n bocht van volk... hij zou hen allebei de armen en benen kapot slaan... Zijn eerst opgekropte kwaadheid brieste hij uit en hij trachtte zijn lichaam door het gat in de heg te wringen om op de wei te komen. Maar getergd door die uitval sprong Driek ook op en ruziede tegen hem in. Hij moest het hart niet hebben een voet op de wei te zetten! Dat zou hem lelijk opbreken. ‘Wat? Kom maar op, verrr... Wat meent ge wel, prul, lummel!’ In onbewust sterk levende eerbiediging van eens anders eigendom, uit vrees voor processen en rechtbanken, bleef Goemans echter vóór de heg zijn woede staan uitrazen. Het spektakel dreef de huisgenoten van de beide boerderijen naar buiten. Het werd een heftig ruziën over en weer. Nel stond te huilen en ging nu en dan fel tegen haar vader in, terwijl Jorissen probeerde Driek te bedaren en hem mee te nemen. Maar hij hoorde niets van de suswoorden, wilde met Nel meegaan en met Goemans afrekenen. Die kon dan nog eens alles zeggen, wat hij gezegd had. Vrouw Jorissen praatte met Nel, dat ze nu toch maar gaan moest. Het was wat te zeggen, dat ze ook niet vanzelf naar huis was gegaan. Het was zo'n spektakel. Wat moesten de mensen weer van dat gekijf denken? Toe, Nel moest maar niet meer schreien, maar naar huis gaan, als vader en moeder riepen. Anders kwam er geen eind aan de ruzie. Het was een schande! Snikkend in haar schort liep Nel de wei over naar de heg, zonder wat tegen vrouw Jorissen te zeggen. Driek ging haar achterna, niet luisterend naar het terugroepen van zijn moeder. ‘Nee, ik ga mee!’ Toen draaide Nel zich om, met een paar woorden aandringend, dat hij maar moest blijven. | |
[pagina 168]
| |
Ze zouden elkander zondag wel treffen, samen uitgaan, zoals hij straks gewild had. Ze zou het hem nog wel zeggen. Hij bleef staan, terwijl Nel door de heg kroop. Vlug ging ze naar binnen. Goemans liep haar na. De deur werd hard toegeslagen, zodat Driek de bons hoorde nadreunen. Hoge huilstemmen drongen tot hem door. ‘Driek, kom nou, jongen’, trachtte zijn moeder hem over te halen. Maar telkens als hij zich omdraaide, dwong een nieuw oplaaiend gekijf hem weer terug te lopen in de richting van Goemans. Eindelijk, toen de ruzie scheen uit te zeuren in een drenzend namokken, ging hij naar huis. Al wat er in hem woelde gooide hij eruit in een vloek.
Nel was anders altijd goed gezond geweest, maar de laatste tijd had ze dikwijls geklaagd. Ze kon wel goed eten, maar ze voelde zich soms zo zakkerig-loom, dat het was, of ze zichzelf moest voortslepen. Onder het werk op de akker kreeg ze wel eens een kloppende koppijn, die ze anders nooit had gekend. En zo moe, zo ellendig moe kon ze 's avonds zijn, dat 'r hele lijf er pijn van deed. Ze kon niet precies zeggen wáár. Overal; nu eens meende ze het ergst in de rug, een andere keer in de benen. Het vel zat er dan strak om heen, alsof het barsten zou, en haar benen voelden aan zo hard als een plank. Soms trok er een kramperige pijn doorheen, dat ze 't wel had kunnen uitschreeuwen. Ze kon er niets anders aan zien, dan een dikke blauwe aderstreep. Op andere tijden had ze zo'n benauwend wee gevoel in 'r lijf, dat ze dacht erg ziek te zullen worden. Al dat vreemde maakte haar wel wat bang, maar ze deed toch haar gewone werk, in huis, in de stal en op de akker. Zo hard als altijd. Eindelijk, aangedreven door onrust, klaagde ze toch tegen haar moeder. Ze was zeker ‘niet goed’, ze voelde zich soms ‘zo raar’. Maar haar moeder had haar geantwoord: ‘Och wat, dat is niks. Jonge meisjes van uw jaren hebben zoiets wel eens meer.’ Dat stelde haar echter niet gerust. Vooral, omdat ze niet alles had durven zeggen. Als het toch maar niets ergs was? Toen ze weer eens klaagde, had haar moeder gedacht, dat het dan wel ‘roos’ zou zijn. Bij kinderen en heel oude mensen was er van een ziekte niets te zeggen, dat moest zijn beloop hebben. Maar als een jonge mens wat scheelde, dan was het haast altijd verkoudheid of ‘roos’. Zulke ziekten moesten met warmte verdreven worden. Daarom moest Nel maar naar bed, en eens goed zweten, dan beterde het vanzelf. Moeder zou ook eens een pot kamillenthee klaar maken, daar had zij altijd baat bij gevonden tegen de ‘roos’. Nel dronk het nog bijna kokend-hete vocht, maar schudde zich van de flauw zoete smaak. | |
[pagina 169]
| |
Ja, een goeie cognac was ook goed. Die en die zeiden altijd, dat er niets beters bestond. En Goemans zelf vond, dat een glas bier, heet gemaakt met een gloeiende pook, het zekerst hielp van alles.
Nel moest dan toch maar eens bij de dokter aangaan in het naburige dorp. Ze kon tegelijk een kluit boter en een korf eieren meenemen en winkelwaren mee terugbrengen. Men moest anders maar niet te gauw naar een dokter lopen. Zolang als het nog niet heel erg is, was het maar weggegooid geld. Dokters laten zich zo duur betalen. 't Is al gauw een gulden voor een paar kleine flesjes, en dan weet men nóg niet wat voor ‘knoei’ men krijgt, misschien wel vergift. Hoeveel zouden er al op het kerkhof gekomen zijn door zo'n tuig? 't Is allemaal maar om de centen te doen. Maar met Nel zou het wel niets te betekenen hebben. Dat geklaag iedere dag in huis was óók niet om uit te staan. Met één flesje zou ze er misschien wel af zijn. Nou, dat waren dan wel wat kosten, maar dan was het ook voorgoed gedaan. In ieder geval, bij één flesje moest het maar blijven...
De scherpe apotheeklucht, die het hele doktershuis doordrong, haar in de gang tegensloeg en in de spreekkamer op alle meubelen hing, bracht een beklemming over Nel, alsof ze in een heiligdom zat, waar ze niet eens mocht omkijken en zeker niet hardop mocht praten. De vragen van de dokter verstond ze niet. Met horten en stoten bracht ze slechts enkele woorden over haar lippen. ‘Ja, mijnheer de dokter, nee, mijnheer de dokter...’ Toen wachtte ze, met stil voor zich heengekijk, in een deemoedhouding, af, wat de dokter zeggen zou. De uitspraak bonsde, schokkend van schrik door haar hele lijf, op haar neer. 't Was of ze zó onder die woorden verpletterd zou worden, zonder een enkele klank te kunnen uitstoten. Ze zat een ogenblik roerloos stil, tot de dokter zijn woorden herhaalde. Toen ontkende zij, bezwerend met heftige angst, dat het niet waar was. ‘Het is niet waar, mijnheer de dokter! Het is niet waar! Allemaal maar praat van de mensen. O, God, wat zullen vader en moeder zeggen! Niks dan praat van de mensen.’ Tussen haar angstsnikken door krijste zij de woorden uit. Terwijl haar lichaam sidderde van de opwoelende tranen uit vrees voor haar ouders en het gepraat van het volk. Wat zou er weer geschandaald worden! De dokter trachtte haar te bedaren, dat het toch zó erg niet was. Maar opnieuw barstte heftig gesnik wild door haar keel. Met beide handen tegen het gezicht gedrukt, huilde zij haar angstsmart uit, en haar stem kreet hem tegen: | |
[pagina 170]
| |
‘Het is niet waar, mijnheer de dokter, zo zeker als ik hier zit! Ik durf niet naar huis te gaan!’ Medelijden met de felle droefheid vertederde de dokter. Kalmerend en zacht begon hij tot haar te praten, met een luchtig klinkende stem. Zij moest zich dat zo niet aantrekken. 't Kwam immers allemaal best terecht. Ze zou nu wel gaan trouwen, en dan was alle leed weer vergeten. Ze was immers de eerste niet. Het gebeurde zo dikwijls, dat wist ze toch wel. Wat de mensen zeiden, dáár moest ze niets om geven, hen liever in d'r gezicht uitlachen. Die konden immers niet zonder zich druk te maken over dingen, die hen niets aan gingen. Onder dat rustig toespreken ebde het heftige gevoel van dreigende verschrikking langzaam weg in korte naschokjes. Ja, maar vader en moeder waren zo kwaad op de Jorissen. En de tranen woelden weer in haar borst op, en beefden door in haar woorden. Kom, kom, ze moest maar niet meer huilen. Vader en moeder zouden wel begrijpen, dat het nu met kijven tegen Jorissen gedaan moest zijn. En ze maakte toch een heel goeie partij. Daar zouden haar ouders nu ook wel eens aan gaan denken. Door het opbeuren van de dokter zag zij even een sprankeltje hoop oplichten met blije tinteling. Zijn woorden van bemoediging voelde zij tot zich komen als een streling met zachte hand, als een beschermende geruststelling tegen de dreiging van groot ongeluk. Zij gaf zich over aan de weke stemming van de troostgedachten, die door haar angst heen begonnen op te leven. Ja, als vader en moeder nu maar weer goed waren, dan zou het niet erg zijn. Als ze haar maar met Driek lieten trouwen.
Maar toen zij buiten was, op weg naar huis en alleen met haar gedachten, kwam de teruggedrongen angst weer met volle kracht in haar op. Zonder zich klaar voor te stellen, wat er gebeuren zou, liet zij in haar gedachten een werkelijkheid uitgroeien, dat iets vreselijks haar wachtte, van haar ouders en van de mensen. Die zekerheid wiste alle hoop ineens weg. Met geweld moest zij de snikken opkroppen, die almaar opdrongen naar haar keel en telkens dreigden door te breken. Ze schaamde zich op straat te schreien. Als 't eens iemand zag. De lichaamsafmatting bracht eindelijk wat bedaren. Dof voor zich heen blikkend naar de grond ging zij langzaam voort, onbewust haar stappen vertragend tot een moedeloos, slap beweeg. Al haar denken trok zich samen in het weegeklaag: ‘Wat ben ik toch ongelukkig! Wat ben ik toch ongelukkig!’ Dat zeurde maar om in haar hoofd.
Toen ze dichter bij huis kwam, dacht zij er over, wat ze haar moeder | |
[pagina 171]
| |
zeggen zou. Haar vader durfde zij er niet over te spreken, bang voor de uitbarstingen van zijn woede. Moeder moest dat voor haar doen. Moeder moest haar helpen. Plannen doken op in haar geest, maar vaagden weer weg, eer zij die klaar-wetend kon vastgrijpen. Nieuwe groeiden een ogenblik uit haar verward zoekend denken, het een door 't ander, in een hulpeloze wanorde. Geen enkel gaf zij houvast door het te laten opleven tot rijpheid. Zag zij Driek nu maar eerst, wat die zeggen zou. Kort bij de woning van Jorissen vertraagden haar stappen nog meer. Nu en dan stond ze stil. Dan gingen haar voeten weer iets vooruit, terwijl zij terzij en achterom keek, of Driek nergens was. Soms half struikelend liep zij aarzelend verder. Hij zou toch wel ieder ogenblik kunnen komen, naar de stal gaan misschien, als hij thuis was. Naar zijn huis gaan durfde ze toch niet. Ze zou dan ook aan haar moeder nog maar niets zeggen. Nog maar eens wat wachten...
Haar moeder was alleen in de keuken, toen Nel binnen kwam. Het manvolk werkte buiten. Nel zette de beide korven op de tafel, en suf, moe, liet ze haar lijf op een stoel neervallen. Vrouw Goemans draaide het deksel van de korven en nam de zakjes eruit. Terwijl zij die een voor een openmaakte om onderzoekend de inhoud te bekijken, vroeg zij, hoe zwaar de boter was geweest en hoeveel ze gekregen had. Met een mat klinkende stem antwoordde Nel, dat het een cent minder geweest was dan de laatste keer. De winkeljuffrouw gaf niet meer dan 56 cent. Een cent minder, klaagde haar moeder. 't Was toch wat te zeggen. Een cent afgeslagen alweer, wat een schade toch! Ja, en de winkeljuffrouw had van alles af te keuren gehad, de boter was te zacht, het water was er niet uit, en ze had geen kleur; zo'n boter kon ze niet verkopen, zei ze. Zij zou ze zelf nog moeten bewerken. Die winkelvrouw had ook altijd wat. Beledigd stoof haar moeder op. ‘Maar mijn God en ik doe er zoveel werk op. Ik doe het net zo goed als iemand anders, dat durf ik wel te zeggen, want dat heeft mijn moeder me goed geleerd. Het is maar om het afzetten te doen. En wat kreegt ge voor de eieren?’ De eieren waren maar 2½ cent geweest... Dan had Nel zeker niet veel uitgekregen? Nee, ze was nog te kort gekomen. Dat was blijven staan, want ze had geen geld bij zich. Kwaad mopperend en klagend over de aanmerkingen op haar boter en | |
[pagina 172]
| |
over de lage prijzen, keek vrouw Goemans in de zakjes en frommelde die dan weer dicht en maakte ze weer open, als ze de rij afgeweest was. Ze deed het half bewust omdat haar gedachten zich lamenterend samentrokken op de cent afslag. En haar boter niet goed! Haar boter was wél goed, zo goed als er maar ergens kwam. Nel had 't nog vergeten, maar de winkelvrouw had ook gezegd, dat ze de eieren niet te lang moesten laten liggen, de vorige keer waren er bij geweest, die aangestoken waren. Dat was óók gelogen, viel haar moeder driftig uit. Want dat kón niet. D'r zou gauw niks meer deugen. Ze moesten zeker met een of twee eieren gaan lopen. Het was allemaal maar onzin. Zij zou niemand bedorven dingen verkopen, want daar kwam ze niet van heen. Dat die winkelvrouw maar eens naar haar eigen keek. Die hoefde zo'n groot kabaal niet te hebben, want het trof haast iedere keer, dat er een slechte boon onder de koffie was. De pondjes waren er altijd even klein. Het wegen ging er zeker niet ‘rechtop’. En ze kon er haast zoveel cichorei op doen als ze maar wilde, dan smaakte de koffie nóg net als schotelwater. Er waren ook winkels, waar de koffie en de suiker een cent op het pond goedkoper waren, en nog véél beter. 't Was haar nog te onnozel. Als men maar wat te zeggen wilde hebben. Maar zij begreep het wel, dat kwam allemaal van de boterfabriek. Daar werden de boeren door bedorven. Nu moest het overal van die boter zijn. Dat was knoeierij, dat kon niet anders, met zo'n machine, en als manskerels de boter moesten maken. Het zou wel ergens op lijken. Wie had nou ooit van zowat gehoord? En de melk, die de boeren terugkregen, was niks meer waard. Zo dun als water. Er was geen botermelk meer van te koken, ze smaakte nergens naar. Iedereen klaagde d'r ook over, dat de varkens er kromme poten van kregen. Er kwamen maar geen ponden aan. En met de kalveren was 't net van hetzelfde. Ja, die de lakens uitdeelden, die zouden het beste wel voor zich houden, dat begreep men wel. Zo ging het immers altijd, en de ‘geringe man’ moest maar betalen, dáár was die goed voor. Het geklaag van haar moeder ging over Nel heen. Zonder dat zij het zelf wist, was haar denken afgedwaald van de boter en de eieren. Ineengedoken hing haar lijf op de stoel. Een zware zucht wrong spannend op uit haar borst. Toen keek haar moeder haar aan en deed haar opschrikken. ‘Bent ge bij de dokter geweest? Wat zei hij? Dat zal ook wel weer duur zijn. En de boter een hele cent afgeslagen! Maar niets tegen vader zeggen, want anders is de duvel weer los! Wat zei de dokter?’ Nel wilde antwoorden, maar haar gedachten waren weggeneveld, en opeens brak de smartopkropping weer heftig door. Zij liet haar kop op de tafel vallen, terwijl haar lichaam schokte en trilde onder het kreunend uithuilen van de angst, die zij niet zeggen kon. | |
[pagina 173]
| |
‘Nel, Nel, wat is er toch? God, God... maar meisje, zeg het dan!’ Ontsteld drong vrouw Goemans aan. Tussen enkele snikken door gooide Nel het erge eruit, vooral de vrees voor haar vader. De waarheid sloeg onverhoeds op vrouw Goemans neer, met een geweld, dat haar verdoofde. Zij bracht de eerste ogenblikken verstomming van haar spraak en dofheid in haar blikken. Verlamd staarde zij tegen het aanstuwende overstelpende leed op. Langzaam drong de betekenis van het dreigend ongeluk met zijn gevolgen tot haar door. Zij liet zich even gaan bij het overdenken van huiselijk verdriet, dat met erger pijn dan ooit nu weer naderde. Had ze dan nóg niet genoeg gehad? Moest zij dan alles hebben? riep zij uit. Zij zag het onheil, dat te wachten zou zijn van verschrikkelijk geruzie en het gepraat van ‘schand’, dat hen treffen zou. Ja, Nel moest met Driek trouwen, hoe gauwer hoe beter. Maar vader! Beklemmend-bang drukte haar, wat zij als bijna zekerheid vóór zich zag. Liet vader maar eens met zich praten. Het jammerend bezweren van Nel, dat moeder haar toch helpen moest, riep vrouw Goemans weer tot het ogenblik terug. Door de dwang van de werkelijkheid wekte het medelijden met het kind de moeder in haar op, die een ogenblik ineengeknakt was onder de eigen last. Zij werden één in 't zien van de toestand, dat er niets ergs was dan dat vader misschien nog zijn toestemming zou weigeren. Toen schreiden zij samen en klaagden met tranende stem over zijn koppigheid.
Treurige dagen kwamen somber over het huis. Angst voor wat haar vader zeggen zou, en bang verlangen, dat hij het toch maar gauw zou weten woelden voortdurend onrustig in Nel 'r denken. Zij drong aan op spoedig zeggen. Het duurde allemaal zolang. Alleen de gedachte gauw met Driek getrouwd te zullen zijn, gaf haar sterkte van hoop. Moeder moest ook niet zo blijven treuzelen, ze had het allang gezegd kunnen hebben. Dat gaf nog wel aanleiding tot gemelijke woorden tussen beiden. Ja, Nel had goed praten, moeder zat er maar mee. 't Was allemaal gemakkelijker gezegd dan gedaan. Voor háár was het 't ergst. Maar zij sloegen niet meer over tot gekijf. Moeder durfde er zo maar niet tegen vader over te beginnen, en wachtte dag aan dag op een gunstige gelegenheid, dat zij het goed kon ‘aanbrengen’. Als hij weg was, lichtte het opeens weten in haar op, hoe het zou kunnen. Maar kwam hij thuis, dan ging het niet, zoals zij gemeend had. Zijn grimmig strak gezicht hield haar tegen. Hij had altijd haast kwaai zin. | |
[pagina 174]
| |
Eindelijk begon ze toch. De woorden kwamen aarzelend langzaam, hortend-onzeker over haar lippen. Zonder dat zij het wilde, lag er een bitse klank in, door haar vrees, en omdat hij zelf maar niets zag aan Nel. Hij had toch ook ogen in z'n kop om te kunnen zien, dat Nel niet dezelfde meer was van vroeger!... ‘Vader, ziet ge dan niks aan Nel?’ ‘Wat is 't nou weer?’ ‘Het meisje heeft er veel leed van, met Driek. Ik weet het wel van de Jorissen. Ik heb er zelf ook verdriet genoeg van gehad dat ze niet luisteren wil. Maar zou het toch wel goed zijn, dat we niet toegeven. Ze kon er wel eens erg ziek van worden. En ze was met Driek toch goed af. Geen zorg om de rente te betalen...’ ‘Ooo, gij ook al! Gij moet ook maar met die Jorissentroep meedoen! Zo moet ge maar beginnen. Jazeker! Ik had het allang gedacht,’ zei hij dadelijk driftig. En nog naschamperend, dat Nel daar niet ziek van zou worden, liep hij de deur uit. Zo'n flauwe praatjes! Het was hem te belachelijk. Met die kunsten!
Toen het nieuws het eerst als gerucht nog, door het dorp trok, in vage bewoordingen, dat het ‘zo’ zou zijn, troepten hier en daar de goede kennissen samen. Of ze 't ook al gehoord hadden? Met schimpend dubbelzinnig gelach werd er gesproken over Nel 'r ‘roos’. Haar moeder dacht, dat het ‘roos’ was, maar Nel zou die met kamillenthee niet uitzweten. Nee, nog met geen heet bier. En het gesprek liep spoedig over in grove toespelingen, de ruwe gemoederen opwindend door het platte van de bedekte uitingen.
Driek bleef er heel onverschillig onder, toen Nel het hem zei. Wat kon dat nou schelen? Hij zou immers met geen ander trouwen, dat meende hij eerlijk. Het lei maar alleen aan haar vader, of er gauw bruiloft zou zijn of niet, dat wist ze wel. Zijn ouders zouden hen wel op een flinke boerderij zetten, dat ze goed konden beginnen. Het gepraat van de mensen? Als dát nou het ergste was! Ze lieten de lui maar raak kletsen. Dat ging vanzelf weer over. Als ze goed en wel getrouwd waren, dacht er niemand meer aan. Het zou ongepermitteerd zijn, als haar vader nu zijn toestemming niet gaf. Dat moest hij immers doen? 't Zou gemeen van hem zijn, als hij het niet deed en onnozel ook. Maar Driek was er ook niets bang voor! Nee, Goemans, zou wel wijzer zijn en zo'n gekke streken niet uithalen. Want als ie weigerde, wat dan? Dan had ie nog láng niks! Nel hoefde d'r geen zorg over te hebben. Deze keer zouden ze vader Goemans wel eens klein krijgen. Al deed ie 't niet graag, nu zat er voor hem niks | |
[pagina 175]
| |
meer op dan zijn harde kop te buigen. Met dat proces had ie moeten ‘bijgeven’, en met grote ‘schaai’. En nu zou hij 't wéér moeten doen, maar in zijn eigen voordeel. Dat Driek nu zó praatte, deed Nel toch wel even pijn. Zij hoorde door zijn woorden heen de trots op de overmacht tegenover haar vader. Haar familiegevoel en haar ook aangeboren aard leefden een ogenblik op, geprikkeld tot verzet en tegenspreken. Maar de andere gedachten drongen die plotseling wakker geroepen neiging dadelijk weer terug. De zekerheid in zijn aanmoedigend praten kwam weldadig geruststellend op haar toe en ging in haar over. In al de donkerte, die zij voor zich had gezien, lichtte glorend nieuwe hoop op. Driek zou ook wel eens zelf met haar vader spreken, of Jorissen. En hij dacht, dat dan alles in orde moest komen.
Volle bevrediging van de zucht naar herrie-genot scheen eindelijk de gemoederen van de dorpelingen weer te zullen effenen. De opstand van gepraat en zich verheugen in het geruzie tussen de beide families verslapte geheel, nadat het grote nieuws bekend en druk bebabbeld was. Ze hadden ook al lang vooruitgezien, wat er van zo'n vrijerij komen zou. Iedereen gaf voor, het immers wel gezegd te hebben. Het liep toch altijd zo af. Als de ouden maar bleven tegenwerken, dan draaide het uit op ‘moeten’. De ondervinding leerde dat duidelijk genoeg. Ook zij, die eerst met geniepige wellust het buren-getwist door sluw gestook van voorgewende deelneming hadden aangehitst, deden nu heel hard mee, dat zij het van het begin af voorspeld hadden. Dát waren altijd de gevolgen. En eigenlijk was het toch krek goed ook. Zo moesten die Goemansen het precies hebben, zo'n stijfkoppen. Net het verdiende loon! Wat hadden ze dan ook zo tegen te werken, dat Nel en Driek samen ‘gaan’ wouen’. Nel zou nog lang moeten wachten, eer er iemand met zo'n schoon fortuin om haar kwam. Zij had toch niks. Ze bleven er bij, dat ze nooit begrepen hadden, waarom die Driek zo gek op Nel was, want er waren toch ook nog wel meisjes met geld en van zijn stand. En Goemans was maar een klein boerke met veel schuld. Maar Goemans had net, wat hij hebben moest, al gunden ze niemand iets kwaads, want iets kwaads zou men zijn hond nog niet gunnen. Maar zoals de Goemansen gedaan hadden, neen dat was schand. En dat was nou de stràf. Men zou altijd zien, dat het zo ging. Bij die en die was het precies hetzelfde geweest. Als men aan het optellen raakte, dan kwam men niet aan het eind. Daar was immers de Horkenboer, die niet wou dat zijn dochter ging trouwen, omdat hij te gierig was. Ze moest eerst maar eens een jaar of wat voor hém werken, zei hij. Zo'n gierig varken en geld zát. Hij wist zelf niet, hoe rijk hij wel was. Maar de dochter zei ronduit, dan zouden zij wel raad weten. En toen duurde | |
[pagina 176]
| |
het niet lang meer, of hij was blij, dat hij zijn toestemming kón geven. Ja, zo ging het. De vrijer zou haar later nog haast hebben laten zitten. En bij de Jannenboer vrijde de enige dochter met de knecht. Daar waren de ouders schrikkelijk tegen. En wat deed ze? Ze zei, dat het ‘moest’. En het mooist van alles was nog wel, dat ze nooit kinderen had gekregen. Die had het slim geprakkezeerd. Ja, nu zou er dan toch wel gauw bruiloft zijn bij Goemansen. Ze waren eens benieuwd. Maar ze hadden d'r tóch plezier in. Ze zouden liegen, als ze 't anders zeiën. 't Was nou dan toch ook niet, dat ze iemand iets kwaads gunden, nee, dát wist men wel, dat deed men z'n grootste vijand nog niet, maar ze hadden 't al lang zien aankomen. 't Zou erg zijn, en niet schoon van Driek, maar nou moest hij ook eens niet meer willen. Ze wensten het Nel niet toe. Nel had toch al genoeg uit te staan gehad en iets slechts zou men een dier nog niet toewensen, maar Goemans had toch wel wat verdiend. Eigenlijk zou men met hém geen medelijden hoeven te hebben. Hij was altijd 'ne strekel geweest, zo'n hardkop. Niemand kon met hem overweg. Men hoefde hem maar aan te kijken, dan wist men al genoeg. 't Zou erg jammer zijn voor Nel. Zo'n jong meisje zou er voor altijd om bedorven zijn. Anders, voor die Goemansen... men gunde niemand een ongeluk, dat sprak vanzelf, men zou altijd bang zijn voor z'n eigen. En 't was ook maar heel goed, dat er nou bruiloft kwam. Wat was er nou in het leven plezieriger dan vrede. Het was tóch al altijd wat, dán dit, dán dat. Het één was nog niet weg of het ander wás er al weer. Daarom moest men elkander het leven maar niet zuur maken. Als ieder zich met z'n eigen dingen bemoeide, dan zou er veel minder ruzie en leed zijn in de wereld. En ieder had toch ook wel genoeg aan z'n eigen. D'r was al eens overal wát, maar ze waren dan toch erg benieuwd, hoe dat bij Goemans wel zou aflopen. Of niemand er iets van had horen zeggen, hoe het gegaan was, toen de Goemansen het te weten waren gekomen? Ja toen moest het verschrikkelijk geweest zijn in huis, dat kon men denken. Ja, dát was te verwachten van zo'n kwaje kop als Goemans. En men moest toch ook alles zeggen, het een zowel als 't ander, het wás erg. Zeg maar niks, een schand wás het! Het zou wel weer gauw vergeten zijn en Nel was goed-af, werd een dikke boerin, want Jorissen hid ze. Zo rijk als het water diep is. 't Zou wel een weidse bruiloft worden, zeventig, tachtig man ‘op den eet’. Ja, het sprak vanzelf, dat Jorissen alles betaalde, want de Goemansen hadden niks. D'r zat geen steen aan z'n huis, die van hem zelf was. En zo'n kale Nel kreeg nou zo'n Driek met een groot fortuin. Men kende de wereld niet meer. Wie zou zo iets gedacht hebben! Op zo'n manier, ja, dan was het geen wonder, dat wilde men wel geloven! Als men nou nergens meer wat om gaf. Maar eigenlijk moest men toch nog maar niet te hard roepen. Men kénde het nog niet met de Jorissen en met Goemans. Goemans wás 'ne | |
[pagina 177]
| |
rare, en ‘bijgeven’, dat deed ie niet grààg. Nog eer met de kop tegen de muur. Als hij iets niet wou, dan wou hij niet, dan verdomde hij het. En dan praat maar! Men kon net zo goed op een hete steen spuwen. Neen, men kon 't nog niet weten, 't was nog nie gezegd, dat 't zo glad zou gaan. Wie met zo'n stijfnek te doen had. 't Was toch maar 'n bok, die Goemans. Och, het was eigenlijk, als het erop aankwam, met de hele familie niet veel bijzonders. Maar stánd was Jorissen ook niet. Nou was hij wel rijk, maar dat nieuwerwets gedoe zou wel wat gedaan zijn! Over een jaar of tien zouden ze elkaar nog wel eens spreken! Dat kon immers op de duur niet, jaar op jaar meer vruchten. Het was hun te onnozel. Dat móest op de duur toch uitdraaien op niks, een bedorven grond en een drekhoop, wat zou het! Zij lachten met al die onzin. Er waren er ook al, die praatten van ieder jaar fruit op de bomen te hebben, maar dát was ook geklets. Een appelboom van 'n goeie soort draagt om het anderste jaar. Ja, áls ie dat doet, is het al heel vlot. Ieder jaar! Dat kan de boom immers niet bijbrengen! Om het anderste jaar, zo was het met goei appel nog altijd geweest. Zij wouen wel eens een goeie appelboom zien, die ieder jaar droeg, maar dan 'ne goeie, geen minder soort. Jorissen kon het nou nog dwingen met geld. Ja, met zijn erven moest hij wel beestig rijk geworden zijn, maar vroeger was hij ook blij, dat hij een nagel had om zich te krabben. Of Driek zou introuwen bij zijn huis? Of een ‘schoon gedoe’ voor zich zelf kopen? Tenminste, men had het nog niet gezien.
Met glanzende blikken van voldaanheid, nu na lang inspannend werken het doel eindelijk bereikt was, rafelden de dorpelingen het hele geval uit. Al gauw echter klonk door het verstandig aandoend gepraat, dat het gevecht ook al veel te lang geduurd had, de teleurstelling heen, dat het nu met de herrie wel gedaan zou zijn. Dat gevoel van spijt was te sterk om verborgen gehouden te kunnen worden. Het leefde spoedig weer op in de sluwstokende kansen-berekening, of Goemans nu zijn toestemming zou geven of niet. Het kón wel eens zijn van niet. Goemans en toegeven, dát waren er twee. Men dácht wel van niet. Tenminste men had al zo wat horen zeggen. De een vond, dat het lelijk van Goemans zou zijn, als hij nú nog niet ‘bijgaf’. 't Was nu eenmaal zo, en waar d'r twee kijven, hebben d'r twee schuld. Allemaal niks, Nel en Driek moesten trouwen, en dan zou alles weer gauw vergeten en vergeven zijn. Wat moest er anders van komen? En die ruzie kon toch ook maar niet blijven voortduren van eeuwigheid tot zaligheid? 't Was voor Jorissen niet plezierig, maar voor Goemans was het zeker geen voordeel. Tegen dat goed-menende praten van enkelen kwam echter het listige doen van anderen. Ja, dat was wel allemaal zo, dat sprak immers van- | |
[pagina 178]
| |
zelf, iedereen zou het moeten zeggen, die wat verstand had en een christelijk mens was, maar of Goemans het ook doen zou? Goemans? Men kende Goemans toch wel? En niet, dat men Goemans wilde voorspreken, want men gaf om Goemans niks en om Jorissen niks, nog niet zoveel, maar als men eerst zolang volgehouden had, en zich dan op de duur zo te laten dwingen! 't Kon hun niet schelen, 't was niet plezierig, nee, 't was 'n toer voor Goemans, ieder zijn mening. Als hij nu maar dadelijk ‘ja’ zei, dan had hij eerst ook niet zo lang hoeven tegen te houden, dat was toch ook belachelijk. Niet, dat men veel met Goemans op had, nee! Als Goemans en Jorissen samen onder een hooikorf zaten, zou men niet weten, wie er het eerst uit te laten. Maar 'n zoutzak was Goemans niet, die vandaag zo praatte en morgen weer anders. Dat moest men hem toch nageven. De ene dag zeurde de andere na, zonder dat vrouw Goemans er toe kon komen met haar man over Nel te spreken. 't Was een triestig leven. Met een zucht keken Nel en haar moeder 's morgens tegen de nieuwe dag op. Zij gevoelden geen lust om op te staan. De dag scheen haar eindeloos lang toe van bang verwachten. 's Avonds kwam alles haar lichter voor. Als Nel nog wat lei te prakkezeren, voordat zij in slaap viel, zag zij veelbelovend de volgende dag met de redding brengende toestemming van haar vader. Dan was alle leed geleden. Haar moeder maakte 's avonds in haar gedachten het voornemen de andere morgen toch maar eens met vader over Nel te beginnen. Eens goed en verstandig met hem praten, het had toch niets te betekenen. Ze moest hem maar eens alleen thuis houden, dat ze hem op haar gemak aan 't verstand kon brengen, hoe 't was. Het zou er toch ééns van moeten komen, dat hij het hoorde. Maar zodra het ontwaken haar stelde voor de uitvoering van haar plan, duwde de vrees al haar kracht en durf terug. 't Was, alsof het daglicht ineens weer de berg van moeilijkheden vóór haar plaatste, die zij 's avonds niet gezien had. Angstige zorg, die haar levenslust neerdrukte, besloop Nel en haar moeder bij het wakker worden. De gewone, sterkte-gevende lust om weer het werk aan te pakken na de nachtrust, was geknakt door de bange werkelijkheid. Wat zou déze dag brengen? Hoe zouden zij toch uit dit verdriet raken? Een lome moeheid hield haar na de slaap nog vast op het bed. Wat baatte het, of ze nu ook al weer aan het werk gingen? 't Was toch allemaal niets. Niets anders dan leed. De nieuwe lange dag weer door te leven als de vorige leek haar een ondraaglijk zware last. Was het maar weer avond! In plaats van de kracht gevende blijmoedigheid moest de toch niet te ontkomen noodzakelijkheid haar telkens in het gewone dagelijkse le- | |
[pagina 179]
| |
ven plaatsen. Met het moeizaam, slap beweeg van lusteloosheid gingen ze dan aan de arbeid in huis, op de stal of op de akker. Er zat tóch niets anders op. Maar wat vrouw Goemans van dag op dag verschoof, hopend en vrezend, dat gebeurde toch. Het gepraat in het dorp drong tot Goemans door en nu was het nog veel erger. Hij hield zich in tot hij thuis kwam, maar daar was de uitbarsting van zijn opgekropte woede vreselijk. Met angstige smeking in stem en ogen, sidderend voor zijn paars verwrongen gezicht, bad de vrouw hem, toch verstand te gebruiken en toe te geven, nu 't zover was gekomen. Maar hij hoorde haar niet eens. Zijn hoogloeiende stem schreeuwden hees de raaswoorden uit zijn hijgende borst tegen de weeklagende moeder. In de opbruisende toorn verweet hij haar, dat zij de schuld van alles was. Zij zou wel een moeder zijn! Zij had er voor moeten zorgen, dat Nel van die kerel was weggebleven. Nu zijn toestemming geven? Nooit, zolang als hij leefde! Eerst niet en nu niet, dan kon er gebeuren wat er wilde. Hij zou baas blijven over zijn ‘jongen’. ‘Dan zie ik haar nog liever naar het kerkhof dragen!’
In een paar dagen wist het hele dorp, wat er bij Goemans was voorgevallen, en dat hij over toegeven niet te spreken was. Hij zou verschrikkelijk lelijk gedaan hebben thuis. Ja, zijn vrouw en Nel allebei geslagen en ‘gestampt’ hebben, dat ze rólden... 't Was daar weer wat geweest. Na de verslapping, die op de eerste bevrediging gevolgd was, wekte dit nieuws de lust naar herriegenot weer op tot een hartstochtelijke begeerte. De een na de ander dikte het gehoorde nog aan met bijzonderheden om toch maar het meest te weten. Had men 't niet gezegd, dat het zo gaan zou? Er waren er wel geweest, die ánders gepraat hadden, maar die kenden Goemans niet. En hij had toch wel gelijk ook. Goemans werkte zich kapot, van de vroege morgen tot de late avond. Dat hem dan de kwint sprong, als hij thuis zoveel had met zijn vrouwvolk, het was goed te begrijpen. Er zouden er genoeg zijn, die zoveel geduld niet hadden en de hele boel de deur uitschopten. Ja, dat was waar, werken deed Goemans als een paard, dat moest men eerlijk zeggen. Met de zeis en de ‘zicht’ stond ie nog iedere jonge kerel. Als hij vóórmaaide, dan moesten het goeie zijn, die het niet te kwaad aan hem hadden. Dat hij tóch op zo'n zware last zat, kwam zeker alleen door het vrouwvolk. Als dat zo goed oppaste als hij, dan moest hij kunnen doen, wat hij wilde. Maar zijn vrouw was niks waard en Nel nog minder. Die hadden het allebei groot in de kop net als de Jorissen. Er was niks aan. Alles maar voor de ‘hovaard’. En Goemans | |
[pagina 180]
| |
wás daar niet voor, die bleef bij de oude ‘stiel’, zoals hij hoorde. Daardoor kwam de ruzie in huis. Zijn vrouw hielp Nel en Driek nou, alleen om de ‘grootsigheid’. De meeste dorpelingen, allemaal boeren en boerenarbeiders, begonnen meer dan ooit in het geval te spelen. In hun gezamenlijke zuippartijen op zondagavonden hitsten zij Goemans tegen de Jorissen op door hun gezeur. ‘Gij bent een kerel van niks als ge Driek in de familie wilt hebben! Een kerel van niks, dat zeg ik en dat hou ik vol, een kerel van niks! Als het mij te doen stond, nooit, nooit! Kijk, daar blijf ik bij. En nou moet gij het maar weten!’ ‘Ik ook niet’, stoof Goemans op en bonkerde zijn vuist op tafel. ‘Nou of nooit zal het gebeuren! Daar blijf ik borg voor. Van mijn levensdagen niet!’ ‘Zo wil ik het horen! Zuip uit, verdomme!’ Hun gelawaai juichte hem toe en verhardde nog zijn koppigheid. Maar dan schamperden zij hem hun ruwe spotwoorden tegen, dat hij nú wel een groot leven had, maar thuis toch niets had te zeggen, als 't erop aankwam. Dan zou zijn vrouw wel de baas zijn. Hij had zich fijn laten ‘verneuken’. Driek wist wel, dat hij Nel anders niet krijgen zou, en nu hadden ze hem zó willen dwingen. Ze waren ‘de duvel te slim afgeweest’. Wanneer zou de bruiloft zijn? Rumoerend door elkander hielpen zij hem en spraken hem weer tegen, waardoor Goemans al langer hoe meer opgewonden werd. ‘Dat liet ik me toch niet zeggen, dat mijn vrouw de broek aan heeft!’ Kwaad viel hij uit, dat Driek nóóit met Nel zou trouwen. Niemand zou dat zien. Dan wou ie nog eer doodvallen. Daar achtte hij zijn dochter toch nog te goed voor, trouwen met zo'n vent, zo'n prul! Nóóit, dat zei hij nog ééns! En hij was de baas in zijn huis, en niemand anders, en met die praatjes over zijn vrouw had ie niets nodig, niets, geen bliksem! Hoe zijn vrouw was, dat raakte niemand, hén ook niet, en verders geen boodschap. Wie wat over zijn vrouw te zeggen had, die kon hem vinden, die moest maar opkomen, hij lustte hem nog, groen en gaar, al waren 't er twee! Dan volgden gelach en instemmend geschreeuw. Dat was schoon gesproken! Zó wilden ze het horen! ‘Vivat Goemans! Lang zal hij leven!’ Gloria, victoria,
Sierewierewiet van bomsasa,
Lang zal ie leven,
Zalig zal ie sterven,
De hemel zal ie erven
In gelo.. o.. ria!
| |
[pagina 181]
| |
Met de glazen in de hoog opgeheven hand, de lichamen achterover hangend tegen de rugleuning van de stoel, bralden zij de klanken over Goemans uit. ‘We zullen nog eens klinken!’ En het dronkemans gezanik begon opnieuw.
Na zulke avonden van tergend en opzwepend gesol kwam Goemans dan laat bedronken thuis en furiede zijn kwaadheid over zijn vrouw en Nel uit. Huiverend zaten ze in de sombere stilte van de lange zondagavonden bij elkaar te wachten op zijn strompelende stappen. Nog erger dan vroeger bedronk hij zich. Om zijn verdriet te verzetten, zeiden de meeste dorpelingen en de herbergiers. Een mens moet toch wát hebben. In plaats dat men eens rust heeft, zoals andere mensen, is de zondag nog de ongelukkigste dag van de hele week, klaagde vrouw Goemans. Ze had op een middag een andere boer met zijn vrouw door de velden zien wandelen, en toen had ze gedacht: kon men dat geluk toch ook eens hebben! En het gemoed was 'r zo vol geworden, dat ze haar kop dik had geschreid. Werd het toch maar nooit zondag! ‘Die drank, die drank! Die brengt wat leed op de wereld!’ Ze wou nog liever altijd hard werken, als het maar geen zondag werd. Een schrik schokte Nel en haar moeder door 't lijf, als zij Goemans eindelijk hoorden aanwaggelen. Soms vluchtten zij jammerend naar buiten en dwaalden in de nacht om het huis heen, terwijl hij nog alleen zijn dronkemanswoede bleef uitrazen. Op een stoel neergevallen, zonder te weten, dat beiden de deur uitgelopen waren, krijste zijn hoge stem allerlei gepraat zonder samenhang uit. Zijn ogen lagen dicht of staarden wezenloos voor zich heen. ‘Kom maar op! Hier! Vader zal baas blijven! Tuig, tuig, tuig, geef maar eens antwoord! Hé, verdomme, hier kunt ge mij vinden! Maar Driek Jorissen, dat is ie. Die moet het zijn! Nooit! Nog eerder de kop eraf!’ Huilend hoorden Nel en haar moeder het aan. Dan sukkelden zij een eind de weg op, dicht tegen elkaar aangekropen langzaam voortschuivend in de duisternis. Als zij meenden stappen te horen naderen, drukten zij zich in een heg om zich te verbergen, angstig afwachtend. Nergens was meer licht in de huizen. ‘Allemaal in de rust! En wij kunnen hier maar gaan dwalen, arme halzen die we zijn! God, God!’ snikten zij verdrietig. Binnengaan durfden zij pas, als hij machteloos weggezonken was in een vaste roes-slaap. Dan gingen zij naar bed en lieten hem zitten of liggen, neergezakt van zijn stoel op de vloer. Tegen de morgen werd hij gewoonlijk half wakker en zocht dan ook het bed op. Zij kenden dat. Zorg hoefden ze daarover niet te hebben. | |
[pagina 182]
| |
Als er geen heiligdag was, en geen publieke verkoping, kermis of markt in de buurt, dan bedronk hij zich in de week niet. Kreeg dan zelfs geen druppel sterke drank over de lippen, of hij moest ziek zijn. Tegen pijn in 't lijf gebruikte hij een aftreksel van els, op een mengsel van bone-kamp met jenever gezet. Dat had hij altijd in huis, omdat het ook zo goed hielp tegen hardlijvigheid bij paarden. En als hij erg verkouden was, dronk hij vóór het naar bed gaan een glas heet gemaakt bier. Dan was ie er daags daarna 's morgens zeker vanaf. Maar ook op werkdagen gemelijkte voortdurend de kwaadheid in hem om. Mokkend sloop hij rond door zijn huis en over zijn akkers, loerend naar wat er niet naar zijn zin was. 't Hing over zijn hele houding, wat er omwoelde door zijn brein. Bij iedere nietigheid stoof hij op. Angstig keken Nel en haar moeder hem naar de ogen. Of er weer iets was. Klokslag twaalf ging hij aan tafel zitten, of het eten klaar was of niet. Terwijl hij al begon te draaien op zijn stoel, liepen zij met gehaast beweeg om op te dekken. ‘Het eten weer niet klaar! Men zou zeggen wat ge toch de hele voormiddag doet! Al vijf over twaalf! Ge weet toch, dat ik graag op tijd mijn eten heb. Zeker weer staan te babbelen! Vader kan maar werken!’ Als zijn vrouw dan ongeduldig zei: ‘Nee, we hebben niet gebabbeld. We hebben onze handen vol gehad. Met uw gejaag ook altijd! Ge kunt in huis niks meer dan grommen tegenwoordig!’ Dan lokten de elkander toegebeten verwijten heftig geruzie uit. In de herbergen kon hij wel lachen en goei zin hebben, als hij maar bij vreemden was. Maar in huis was ie als een duivel. 'n Schande voor zo'n ouwe kerel, zo in de herbergen te doen. Men zou zeggen, dat hij wijzer was. Geen ogenblik plezier was er meer in huis. En hij liet de vlagen van kwaadheid en zijn gistende wrokstemming weer neerkomen op Nel en Driek. Soms gooide Nel onder het eten haar lepel of vork op de tafel en liep huilend de deur uit, om zich op de stal of de schuur te gaan uitschreien. Nadat de ergste woede gelucht was, bleef hij nog nazaniken. Vader werd nergens in gekend. Vader had niks meer te zeggen, dat wist ie wel. Vader was maar 'n grommerd, kon niks als in de herberg zitten. Luisteren naar vader, dát hoefde niet meer. De jongen wouen voortaan zelf baas zijn. Die wisten immers alles véél beter. En moeder deed al hard mee. Als vader een glas bier dronk, dan was ie 'n zatlap, maar als ze gedaan hadden, zoals vader zei, dat zou 't wel ánders geweest zijn. Als de jongen wijzer wilden zijn dan de ouden, hoe zou 't dan goed kunnen gaan? Hij had moeten luisteren, zolang als zijn vader leefde, en zó hoorde het ook, daar was hij in ‘opgebracht’. 't Zou een rare boel worden, als er geen baas meer in huis was. Maar hij zou zich | |
[pagina 183]
| |
niet op de kop laten zitten. Hij moest weten, wat ie deed, dat ging niemand aan, zijn vrouw niet en Nel niet en niemand, als ze dát maar goed verstonden!
Nel voelde het met een bange zekerheid, dat zij geen hoop op toestemming van haar vader kón hebben. Kwam er al eens een ogenblik verlichting door aanmoedigend gepraat, dadelijk drukte de werkelijkheid van iedere dag weer zwaar op haar neer, zodat al haar levenslust en haar jeugd-kracht er onder verstikt werden. 't Bleef immers altijd hetzelfde met vader. 't Werd erger nog zelfs met hem, iedere zondag, door het hitsen van anderen. Driek was eens naar hem toegegaan, terwijl hij op een stuk land, dat langs een akker van Jorissen lei, aan het werk was. ‘Goed weer, vandaag,’ begon hij. ‘Ja,’ antwoordde Goemans kortaf. ‘Aan de arbeid?’ ‘Ik heb geen tijd om leeg te lopen.’ ‘Ik wou eens komen praten over Nel...’ ‘Voor mijn part’. Stug duwde Goemans hem de woorden toe. ‘Er zal toch wel eens een eind aan moeten komen. Laat Nel met mij trouwen.’ ‘Dat zijn mijn zaken’. ‘Ja maar, moet dat nou zo blijven?’ ‘Verander 't, als ge kunt.’ ‘Ik vraag toch al om Nel.’ ‘Gij hebt met Nel niks te maken.’ ‘Dat heb ik wèl!’ ‘Ja, daar bent ge smeerlap genoeg voor geweest!’ ‘Dat is uw eigen schuld.’ ‘Loop naar de bliksem.’ De oplaaiende kwaadheid dreigde spoedig te zullen uitslaan in een vechtpartij. Trillingen trokken Goemans door de armen, terwijl hij gejaagd voortwerkte, en zijn handen omkrampten de steel van zijn riek. Toch hield Driek nog aan: ‘Ik vraag het nog eens, laat Nel met mij trouwen. Dan is alles goed. Die ruzie is toch ook niks, voor allemaal niet.’ ‘Wat goed? Niks is er goed! Ik heb niks met u te maken. Met uw hele familie niet. Die heeft al zo lang ruzie gemaakt. Dat kan ze nóg doen! Wat meent ge wel, snotjong! Trouw voor mijn part met wie ge wilt, al zijn 't er zes tegelijk! Maar niet met Nel. Nooit! Hebt ge dat verstaan. En anders kunt ge nog met de riek op uw bliksem hebben!’ Getergd viel ook Driek uit: ‘Loop dan met uw dochter waar ge wilt! Denkt ge dat ik verlegen om | |
[pagina 184]
| |
haar ben? Zo zijn er toch nog genoeg. Meent ge dat ze met goud behangen is?’ Terwijl hij wegging, snauwden ze elkander de scheldwoorden nog toe. Zo kwam er al langer hoe meer verwijdering in plaats van toenadering. Nel had ‘geen moed’ meer. Het sterke willen, dat haar vroeger veerkracht had gegeven tegen het dwingen van haar ouders, was weg, was geheel verslapt. Zij liet zich gaan in angstig treuren, sinds zij wist, wat er gebeuren zou. Zij zag het dagelijks en vaak in de nacht vóór zich, met door haar verbeelding nog erger gemaakte verschrikking. Wat zou erover geroepen worden. Ze moest zich dood schamen, als ze niet kon trouwen. Dat angstaanjagende doorhuiverde haar dikwijls en dan gaf zij zich in stilte over aan hartstochtelijk snikken. Haar moeder zag het wel aan haar ogen, dat ze weer geschreid had. En de tranen schoten ook haar in de keel, terwijl zenuwbevingen om haar mond trokken. Maar zij zuchtte, dat het toch een ellende was. Zij kon er ook niets aan doen. Haar pogen om Goemans te bewegen tot toestemming, had nog niets anders uitgewerkt dan grote ruzie met verwijten, dat zij zelf de schuld was. Had ze dan maar beter op Nel gelet... En zij had toch alles gedaan, wat zij kon om Nel van Driek weg te houden. Maar het had haar niets geholpen. Moest zij nou de schuld nog krijgen? Had ze Nel dan moeten vastbinden? Gedurende hun hele huwelijksleven had Goemans haar nooit over iets geraadpleegd. Over de zaken van de boerderij sprak hij met zijn vrouw geen woord. In alles deed hij zijn wil, zonder haar zelfs ooit iets te vertellen. Toen ze pas getrouwd waren, had ze nog wel eens gevraagd. Hij was naar de markt geweest en had jonge varkens gekocht. ‘Waren ze duur?’ ‘Ja, duur.’ ‘Hebt ge er veel voor moeten geven?’ ‘Ja, veel.’ ‘Wat moest ge wel betalen?’ ‘Veel geld.’ Toen was zij kwaad geworden. Dat kon hij haar toch wel zeggen? Maar kort antwoordde hij, dat ze daarmee niets nodig had. Waar ze niets van wist, daar had ze ook geen last van. En dan hoefde ze ook niet bang te zijn zich te verpraten. Van lieverlede durfde zij niets meer te vragen en uit zich zelf niets meer te doen. Kwam er iemand om wat te lenen, of om een stuk vee te kopen, dan moest ze ‘de baas’ eerst roepen. Als ‘de baas’ iets gekocht had, dan wist zij er in de regel niets van, voordat het in huis kwam. | |
[pagina 185]
| |
Langzamerhand waren haar denken en willen daarnaar vervormd. Wat Goemans zei, werd voor haar ook de wet. Maar door het leed van Nel en zijn halsstarrig volhouden, het geruzie in huis en zijn verwijten, leefde haar eigen aard weer wat op. Genoeg om haar heel naar de kant van Nel te doen overgaan. Haar vroeger dwingen en kijven mèt haar man trok zich terug in een verleden, dat zelfs niet meer opkwam in haar herinnering. Het was spoedig voorgoed vergeten. Zij had nu mèt Nel tegen hem te vechten, tegen zijn kwaaie kop, en klaagde, dat hij àltijd zo was geweest, en dat ze daar zoveel verdriet van had gehad. Driek vond ze nu ook een heel goeie jongen, en de Jorissen waren beste mensen. In het geheim kwam ze bij hen aan huis en schreide haar verdriet uit tegen Driek en zijn ouders.
Driek had thuis nog niet dadelijk gezegd, dat hij met Nel ‘moest trouwen’. Maar de praatjes, die door het dorp vlogen, hielpen hem. Toen zij ervan gehoord had, vroeg zijn moeder: ‘Driek, is het waar, jongen, wat ze zeggen?’ ‘Wát waar?’ ‘Doe nou maar niet of ge nergens niks van weet. Is het waar van u en Nel?’ Toen hij het bekende, klaagde vrouw Jorissen, dat hij moeder daarmee toch een groot verdriet aandeed. Zij had veel liever gezien, dat hij Nel maar had laten lopen. Dat had ze ook altijd gehoopt. Hij wist immers zo goed, dat Goemans hem en hen allemáál haatte. Waarom was hij ook niet wijzer geweest? De ruzie met Goemans had hun tóch al zoveel verdriet gebracht, en nu die wat bedaard was, moest dit er weer tussen komen. Dat was weer iets voor hun vijanden! God wist, wat ze d'r nog van beleven zouden. Hij was ook nog jong genoeg, had zo'n haast niet hoeven te hebben om getrouwd te raken. Hij meende zeker, dat hij de vogel af had, als hij getrouwd was. Hoe kon hij het nou schoner en plezieriger hebben dan bij hem thuis? En op Nel hoefde hij in ieder geval ook nog niet staan te wachten, als hij dacht, dat zijn tijd gekomen was. Dan had er een bruiloft kunnen zijn zònder ruzie, in plaats van dit nou. 't Was net, alsof er altijd wát moest zijn. Kwam het niet van anderen, dan kreeg men het van zijn eigen kinderen. Goemans had hun al wat last aangedaan, jaren aan één stuk. En nou dit met Nel weer. Maar van alles, wat er bij Jorissen in huis over gezegd werd, kwam niets op straat. De vraaglust van de dorpelingen hielden zij in bedwang door hun korte, terughoudende antwoorden. Ook dat zat velen verkeerd. Van die Jorissen kon men nóóit wat te horen krijgen. Die vertellen niks. Waren dat nou rare mensen! Nee, daar was nou niks aan. Te veel praten was niet goed, dat kon wel zijn, maar zo'n zwijgers en strak-kijkers konden zij ook niet uitstaan. Men | |
[pagina 186]
| |
wilde toch ook wel eens een woord praten. Tè veel niet, maar dat deed men toch ook van zelf niet. Ja, als men eerst over ieder woordje zou moeten prakkezeren! En die Jorissen lieten nou precies niks los, dan wat ze graag kwijt wilden zijn, en daàt was niet veel soeps. Of dat nou grootsigheid was, of wát het was, maar zij waren zo niet en konden het ook niet lijden van anderen, dat zeiden ze ronduit. Jorissen zelf had er weinig over gezegd. Als zijn vrouw ervan begon, dat het nu wel weer herrie zou geven met Goemans, omdat ze dit of dat gehoord had, zei hij ongeduldig: ‘Och, ja, schei er nou maar eens over uit!’ Goemans zou toch ook wel ééns verstand krijgen, dacht hij. Hoe eer getrouwd, hoe beter. Dan was alles uit de voeten. Of hij dan ook eens met Goemans spreken zou? Ja, hij zou wel eens kijken. Maar na de ruzie tussen Driek en Goemans verzekerde hij, dat hij er zich nú niet meer mee bemoeide. Goemans moest het dan maar zelf weten. Als het Goemans niet méér kon schelen, hém ook niet. Goemans had er toch zelf het meeste belang bij.
Dikwijls stond Goemans te kijken op de grensvoor tussen de akkers van de beide boerderijen. Zijn sombere nijdblikken vergeleken telkens weer de stand van de vruchten. Hij zou het gewas van zijn velden, die schraal afstaken tegen die van Jorissen, wel omhoog hebben willen trekken met zijn ogen. Een brandende begeerte lag in zijn hart om even vlotte akkers te hebben als ‘die kerel’. En toch moest hij keer op keer de machteloosheid van zijn hard werken voelen tegenover de manier van boeren van Jorissen. De teleurstelling zweepte zijn woede nog aan tot hárder zwoegen. Een bos onkruid rukte hij uit en slingerde die met een vloek tussen de vruchten van Jorissen. Dan slofte hij door de voor, zijn eigendom spa rend, terwijl hij van de andere akker met een gevoel van spijtig genot vertrapte, wat in de weg stond. Hij verknarste zijn rust, vasthoudend aan het oude, zoals zijn vader en grootvader het ook gedaan hadden. De hartstocht, om door werker alleen, zonder ‘die nieuwerwetse kunsten’, even goede opbrengsten van zijn landerijen te halen als Jorissen, matte hem af. Hij moest dat kunnen dwingen, hij wilde dat, al zou hij erbij neervallen. Terwijl hij zelf werkte van de morgen tot de avond, zich daarbij nog afsloofde door het wantrouwen, dat zijn ‘volk’ misschien de tijd verluierde, zag hij Jorissen vaak over zijn akkers wandelen en hier en daar met een knecht of een arbeider een enkel woord praten. Het was hem dan niet mogelijk iets anders te denken, dan dat Jorissen ‘niets deed’, omdat hij geld had. In zulke ogenblikken groeide de haat tegen zijn buurman nog aan. Als | |
[pagina 187]
| |
er iemand in de nabijheid was, trachtte hij zichzelf lucht te geven door een schamperend geroep, dat de ‘baron’ ook weer op de wandeling was. Wat hij precies had gedacht? Dat men zo'n groothans een riek tussen zijn ribben moest steken, of hem de benen kapot moest slaan, dan kon ie niet meer over de akkers gaan luieren om te zien, hoe andere mensen moesten werken. Het werd hem ook al langer hoe moeilijker arbeiders te krijgen, als hij hen juist het hardst nodig had. In zulke tijden was er overal volop werk, en de een na de ander scheepte hem af met het voorwendsel al besproken te zijn. Ook zij, die meehielpen om hem tegen Jorissen nog op te hitsen, deden niet anders. Ze dankten ervoor bij hem te gaan werken, als ze bij andere boeren konden komen. Naar zijn zin konden ze nooit genoeg doen. In de keuken was het schraal en op het werk altijd maar jagen. Hij liet hen nog niet met rust aan tafel zitten. Dan was het, al vóórdat ze begonnen: ‘We zullen maar gauw eten, dan kunnen we weer aanpakken.’ Alsof ze niet begrepen, waar het hem om te doen was. Ze waren ook geen ezels! Wel werken, maar alles op zijn tijd.
Hannes Knik was de ergste drijver van de dorpsherrie. In alle ruzies speelde hij de rol van opstoker en wist door listige windsels het zaakje aan de gang te houden en een voortwrokkende twist tot een uitbarsting te brengen. De bijnaam ‘Knik’ had hij gekregen gedurende de eerste dagen van zijn schoolgaan. Op geen enkele vraag van de onderwijzer was een antwoord over zijn lippen gekomen. Hij knikte of bleef onbeweeglijk zitten. Star-blikkend, brutaal en toch wel wat bevreesd, als een kat, die geen uitweg meer weet, loerden zijn ogen de meester aan. Thuis was hij ‘ne vlegel’, had zijn vader gezegd. De meester moest hem maar eens duchtig op de rug spelen. De laatste dagen vóór zijn naar school gaan was het hem ook van de morgen tot de avond als een schrikbeeld voorgehouden, dat ‘de meester hem wel eens leren zou’. Hoe hij heette? Hij zelf zei niets. De andere kinderen wisten, dat hij Hannes heette. Er zaten drie kluwen bij elkander opgepropt in één lokaal. ‘Heet je Hannes?’ Hij knikte van ‘ja’. En de eerste dagen bleef het knikken en zwijgen. De grotere jongens lachten daarmee. Op de speelplaats plaagden ze hem en noemden hem Hannes Knik. Die naam had hij sedert gehouden bij groot en klein. Menigeen zou zijn familienaam zelfs niet hebben kunnen noemen zonder eerst te prakkezeren. | |
[pagina 188]
| |
Dat voortdurend geplaag maakte hem kwaad, en dikwijls kwam hij thuis met gescheurde, van het lijf gerukte kleren en bekrast gezicht van de vechtpartijen met andere schooljongens. Als het heel erg was, kreeg hij voor die gescheurde kleren ransel. Anders liep ie er nog maar mee. Maken baatte toch niks, zei z'n moeder. Het was maar voor 'n uur. Maar zijn vader, die kinkelig zwetste, dat hij nooit bang was geweest; op praatavonden breed ophaalde, hoe hij er in zijn jonge jaren ooit tussen had gezeten, deze en die geslagen had, dat ie voor dood bleef liggen, en met trots de littekens van verwondingen liet zien, waarschuwde Hannes, dat ie niet het hart moest hebben schreiend thuis te komen. Dan zou het hem niet goed aflopen. Hij moest maar van zich afslaan, dat het ‘rammelde’, als iemand hem te na kwam, en zijn haren maar weer terughalen, als hij niet baas had kunnen blijven. Met flikkerende ogen zat Hannes die verhalen van zijn vader af te luisteren. Zo groeide hij op tot een vechtersbaas. Van leren kwam niet veel, maar hij werd uiterst geraffineerd in het uithalen van vlegelstreken. Zijn listig stoken bezorgde hem de nodige aanhang onder de schooljongens. Zijn ouders waren nog tamelijk gezeten boeren. Door huwelijken en erfenissen was het de familie gelukt in ‘de stand’ te blijven. Maar even wars van ‘die nieuwerwetse fratsen’ als Goemans, zonder vakkennis en ontwikkeling, konden zij hun boerderij niet tot vooruitgang brengen en hun leven niet opvoeren tot mens-zijn. De Jorissen mochten ze niet lijden, omdat die ‘boven hun stand’ leefden. Dat zou voor zulke mensen, van zo'n geringe kom-af, wel een pas geven zo groot te doen! Ieder moest bij de stand blijven, waar hij van heen kwam. Het was Jorissen ‘z'n dingen’ niet over zijn akkers te gaan kuieren en het werkvolk na te gaan. Dat staalde nergens op. Zoiets hoorde maar alleen aan boeren van stand, net als de eerste klas bij begrafenissen en huwelijken. Er moest toch verschil zijn, dat was er nog altijd geweest. Zulke voorrechten waren de glorie van een familie, en moesten dat ook blijven. De boeren van stand hielden daar des te hardnekkiger aan vast naarmate zij door de nieuwe tijd in andere opzichten overvleugeld werden. Hannes had van klein kind gehoord in huis, dat hij van een veel deftiger stand was dan de meeste andere boerenkinderen. In het bijzonder werd dan met minachting en afgunst gesproken over de Jorissen, omdat hun bezit de standengrootheid van de oude boerenfamilies bedreigde. Zo leefde de haat tegen de Jorissen ook als kind reeds in hem op. Bij de vechtpartijen onder de schooljongens keerde zijn kwaadheid zich heel vaak opeens alleen tegen Driek, omdat hij dan wist hulp van anderen te krijgen. Driek was maar een grootskop, een opschepper. | |
[pagina 189]
| |
Maar Driek was wat ouder en sterker dan hij. En eens hadden de andere jongens hen laten uitvechten, zonder er zich tussen te mengen. Hannes wilde toen ervan doorgaan. Dat was hem niet gelukt en Driek had hem eens goed afgerammeld. Nadat hij overeind gekrabbeld was en huilend zich het zand van gezicht en kleren wat afveegde, terwijl het spotgelach van de anderen hem tergde, barstte hij plotseling tegen Driek uit: ‘Wacht maar eens! Als ik groot ben, maak ik je kapot, manneke!’ Na de schooljaren bleef Hannes Knik ook sarren en hitsen tegen Driek, waar hij er de kans maar voor zag. Voor hij twintig jaren werd, was hij al enkele malen betrokken geweest in ernstige mishandelingen en had daarvoor enige maanden gevangenisstraf ondergaan.
Toen Hannes Knik gehoord had van de ruzie tussen Driek en Goemans op de akker, trok hij geniepig-opstokend het dorp rond. Die Jorissen stonken van de grootsigheid. Wat die Driek zich zelf inbeeldde, daar hield nou álles bij op. Die durfde te zeggen: zoals Nel Goemans, zo waren er toch nog genoeg, hij was niks verlegen om Nel. Maar eerst was hij er dan toch wel om verlegen geweest. Dat hadden de werken uitgewezen. Zo'n smeerlap. Wat was Driek méér dan Nel? Goemansen waren toch van evenveel kom-af als die Jorissen-bocht. Nou, wat hoefde die Driek dan zo'n zwets veil te hebben! Nel Goemans was toch zeker goed genoeg voor hém. Maar hij begreep wel, waar het om te doen was. Nú wilde Driek niet met Nel trouwen. Kijk, daarom ging hij met haar vader ruzie maken. Als hij het goed met haar meende, dan moest hij toch naar haar huis gegaan zijn, zoals het pas gaf. En zijn vader ook. Het was toch aan de Jorissen om naar Goemans te gaan, dat sprak vanzelf. Zij moesten de minsten zijn. Maar daarvoor waren zij te trots op hun geld, en zó wilden ze van Nel afkomen. En hun geld? Wie had bij hen in de kist gekeken? En áls zij het hadden, hoe hadden zij dat dan gekregen? Eerlijk? Dat maakte hém niemand wijs. Daar moest men de mensen maar eens over horen, die van Jorissen geld opgenomen hadden. Die wisten, wat voor een beest hij was. En dat boeren met ‘vreemde mest’. Wat het was met die Jorissen? Die wilden nog slimmer zijn dan Onze Lieve Heer! Zó was het krek. Neen, hij noemde dat duivelskunsten, en niks anders. Dacht men niet meer aan de hagelslag van het jaar tevoren? Alle boeren hadden grote schade geleden. Een veld van Goemans was heel plat geslagen, en een akker van Jorissen vast daarneven had maar weinig te lijden gehad, en dáárvoor kreeg hij nog uitbetaald. Als dát allemaal pluis was, dan liet hij zich toch ophangen. ‘Ho, zoudt ge dat denken?’ | |
[pagina 190]
| |
Nou, dat liet hij zich door geen mens uit de kop praten. Hoe zou anders een van de twee akkers, die vast aan elkaar liggen, vrij kunnen blijven, terwijl er van de ander geen spier overbleef? Als hij de hemel zo zeker had als dat. Half twijfelend nog gaven de dorpelingen toch toe: 't wás vreemd geweest met die hagelslag, dát moest men zeggen, vreemd. En de wereld werd hoe langer hoe slechter, daar hoorde men genoeg van. Er gebeurden overal verschrikkelijke dingen. Dat zou wel een straf zijn. De ‘kwade hand’ was in de laatste jaren op zóveel plaatsen in het dorp geweest. Hier waren het ziekten onder het vee en daar onder de mensen. In één huis was een kerel van veren uit het bedkussen gehaald, en daarna hadden de ongelukken pas wat afgelaten. En dan dat bouwen van een muur op het heuveltje bij het huis van Trienekes. Iedere nacht werd die toch maar afgebroken, totdat Trienekes een paar meters terug bleef. Zijn buurlui, die tegen dat bouwen waren, hadden het wel voorspeld. Met dat heuveltje moest vroeger eens iets gebeurd zijn. Ja, tegenwoordig kan men van alles verwachten, dát was waar. Als één zo'n familie dan toch al die ongelukken over het dorp bracht! Men zou het haast niet durven denken en ook niet mógen denken, maar als men het zeker wist. En als men alles naging, ja, men zou er wel ‘ongedacht’ van moeten krijgen...
Jaren op een rij had het dorp van geen hagelslag iets te lijden gehad. De oudsten onder de inwoners vertelden nog wel eens van tijden, dat een wolk van stenen, zo groot als duiveneieren, neersloeg, van verscheidene huizen de ruiten doorrinkelde en hele akkers in één ogenblik kaal schoor. Daarop waren dan winters gevolgd van nijpende duurte en vreselijke armoede voor het vee en voor de mensen. Die verhalen verliepen gewoonlijk in wakker geroepen herinneringen van natte zomers, toen het koren in de hopen ging ‘uitschieten’, plotseling invallende strenge winters, dat alles bevroor, of jaren, waarin de aardappelziekte het leven teisterde. Voor de meeste mensen was het bitter slecht geweest, maar enkele boeren hadden ze toen verdiend, waren er rijk door geworden, grof! Stem en blikken toonden, dat het voordeel van die weinigen in hun geest meer plaats was gaan innemen dan de tegenspoed van de velen. De jongeren hoorden het aan en hoopten van zulke plagen dan toch maar bevrijd te blijven. Doordat zij dergelijke rampen niet meegemaakt hadden, drong de betekenis ervan in de samenhang van het geheel echter niet tot hun begrijpen door. Alleen een vaag gevoel van vrees kwam op hen aansluipen, maar dat leefde slechts in de gedachten aan mogelijke schade voor ieder van hen persoonlijk. Gelukkig was het lang goed gegaan. Ja, d'r waren de laatste jaren aardappelen genoeg gegroeid, maar álle | |
[pagina 191]
| |
boeren hadden er veel getrokken. Daardoor kostten ze niks. Men bleef er dikwijls nog lang mee zitten ook, en dat was allemaal nadeel, want ze lichten zo erg uit, dat het maar geen kilo's meer wil worden op de duur. Nee, d'r zat niet veel aan, maar wat moest men anders verbouwen!
Al was het verenigingsleven hun niet heel vreemd meer, toch had het hun nog geen schijn van gemeenschapszin gebracht. Zonder dat de meesten hunner enig idee hadden gekregen van het wezen der organisatie, waren zij toegetreden tot een bond, zoals die was uitgevonden door op baantjes azende of politiek drijvende boerenvrienden zonder het nodige doorzicht om hun eigen produkt dadelijk te kunnen overzien en het de juiste richting van ontwikkeling te kunnen geven. De grote meerderheid van de leden was niet in staat anders te rekenen dan met bij de hand liggende sommetjes van enkele guldens. En zulk voordeeltje per jaar kwam hun meer betekenend en begeerlijker voor dan 't tiendubbele, dat nog verderaf lag, en waarvoor gedacht en iets ondernomen moest worden. Zoiets begluurden zij met het wantrouwen van onwetendheid, dat nog gevoed was door de gestage afwisseling van bedriegen en bedrogen worden. Kleinhandelaars konden ze voortaan missen. Die hadden hen al lang genoeg afgezet. Wat die aan hen verdienden, dát konden ze toch maar zelf in de zak steken. Dat was ‘'n schoon ding’... Zo werd de onderlinge jaloezie tussen de dorpelingen nog aangewakkerd. De tegenstrijdigheden hinderden niemand.
Een agent van een hagelverzekeringsmaatschappij was een paar malen alle boeren afgeweest. De een hoorde zijn uiteenzetting met strakgesloten gezicht aan, alsof hij te doen had met een gevaarlijke oplichter, tegen wie hij zijn bezitting met angstige zorg moest beschermen, vooral door zich niet te verpraten. En op de vraag, wat hij ervan dacht, antwoordde hij kortaf dat hij aan zulke dingen niet begon. Hij ging geen nieuwe ‘teksen’ invoeren. De ander stemde telkens toe: ‘Ja, ja... ja, dat is zo! Nee, nee! Ja, ja!’ Maar eindigde tot teleurstellende verbazing van de agent, die reeds meende hem overtuigd te hebben: ‘Ja, nee!’ Of hij zijn vruchten wilde verzekeren? ‘Ja, nee!’ Voor een beetje geld kon hij dan toch zonder zorg alles afwachten. Hij | |
[pagina 192]
| |
wilde immers niet vergeefs werken? Voor zijn eigen belang moest hij in de verzekering gaan. ‘Ja, nee... ik moet het nog eens aanzien.’ Nog eens aanzien vermeerderde het gevaar voor schade. ‘Ja, ja’. Dus nu maar dadelijk verzekeren? ‘Ja, nee... toch nog niet.’ Vermoeid van het telkens herhalen, terwijl het draaien om een bepaald antwoord zijn ongeduld al sterker opjoeg door de ene keer kans van slagen te beloven en die dan weer te vernietigen, gaf de agent het eindelijk op. Ook was er een boer, die zover kwam, dat hij eerst inging op een voorstel om zijn veldvruchten te verzekeren, maar wantrouwig terugtrok, toen hem de aanvrage ter ondertekening werd voorgelegd. De lettertekens op het papier beeldden voor zijn ogen op als dreigende spoken. Nee, tékenen, dát deed ie niet! De meesten zeiden: het was al zo lang goed gegaan, ze wilden het maar liever riskeren. Als het ongeluk hen trof, dat kon niemand er iets aan doen, dan zou het wel zo moeten zijn. Goemans vond het zeker ‘'n schoon ding’, dat de maatschappij de schade vergoedde. Dat was altijd beter dan niets. ‘Maar als er nou niks verhagelt?’ ‘Dan hoeft de maatschappij natuurlijk ook niet uit te keren. Zoveel te beter voor u en voor ons.’ ‘Ja, maar, ben ik dan kwijt wat ik betaald heb?’ ‘Ja, dat spreekt.’ ‘Da's toch raar!’ ‘Maar, hoe zou de maatschappij anders kunnen bestaan?’ Nee, dan deed hij het niet! Dan zou de maatschappij aan zijn geld niet komen om er mooi weer van te gaan spelen. Zó geloofde hij het wel. Allemaal afzetterij, de boeren moesten het maar weer kunnen. De agent had geen verzekering kunnen sluiten dan bij Jorissen. De andere boeren schimpten: ‘Ja, Jorissen, die weet het weer het beste. Wel ja, ook al in de hagelastransie. Zijn kop moest ie er ook maar in doen. Die kon ook wel eens verhagelen! Maar ze zullen er niks voor willen betalen.’ Toen er een paar jaren voorbijgingen zonder hagelslag, lachten ze hem uit. Hij moest zijn geld zeker nog al moe zijn, om het zo voor niks weg te geven. Men wilde wel eens zien, hoe lang hij dat volhield. Dat was zeker óók slimheid. Het jaar tevoren was echter een zwaar onweer met flitsende bliksems en kort afgeknapte donders over het dorp getrokken en had een regen van hagelstenen over de volle akkers gezweept. Over een lengte van enkele honderden meters was ongeveer alles vernield. Ook de velden | |
[pagina 193]
| |
van Jorissen waren niet vrij gebleven, maar de krachtiger planten schenen beter bestand geweest te zijn tegen de felle slagen.
Hannes Knik dreef de dorpsherrie over Nel en Driek tot volle gang tegen de Jorissen. Zijn hele denken trok zich samen op het listig uitprakkezeren van middelen, waardoor hij de twistlust van het volk zou kunnen brengen tot een uitbarsting. Zijn ingevreten haat maakte dat voor hem tot een genot. De prikkeling van zijn drijvend hitsen wond hem op, overmeesterde hem en stuwde hem voort naar de hartstochtelijk begeerde volle bevrediging. Voor niets deinsde hij meer terug. Hij zou en moest hebben, wat zijn opgezweept gevoel hem beloofde van het einde. Op een zondagmorgen vóór de Hoogmis trakteerde hij in een paar café's bij de kerk zijn gewone helpers. Fluisterpratend en lachend drongen zij zich daarna de kerk binnen naar hun vaste plaats onder de toren tegen de muur. Anderen zagen, dat er weer iets aan de hand was, en groepten zich verwachtend om hen heen. Met hoed of pet voor de mond bleven zij voortpraten op een gonzend-brommerige toon, terwijl nu en dan een onderdrukt gelach uit hun keel kwam. De meesten van het manvolk onder de toren draaiden zich om, nieuwsgierig naar die drukte, keken elkander aan en raakten ook aan het praten en lachen. Hannes Knik was er weer, dat was toch een man! Menigeen had bij dat troepje willen staan. Weemoedig en blij, smekend en jubelend om beurten klonken de tonen van het orgel. Dan schoot een stroom van koorgezang aan, en de samenvloeiing van klanken deinde door het hoge gebouw langs het gewelf, waartegen de lijnen als uitgroeisels van de zuilen opschoten. Boven in de kerk kringelden de wierookwolkjes langzaam omhoog en hulden altaar met priester en dienaren in een sluier van wazig blauw, doorsprenkeld met lichtschittering en van brandende kaarsen en glanzend geschuurd koperwerk. Tegen het gewelf dreef het nevelig gewolk uiteen en verdween in de ruimte, het hele gebouw vullend met een geur van plechtigheid. In de bankenrij aan de linkerkant zaten de vrouwen en meisjes, die een plaats hadden gepacht, en in het brede middenpad lagen de anderen me de knieën op de vloer. Rechts zaten de meer bejaarde mannen. Sommigen snoerden de rozenkrans in eentonig ritselend schuiven van de koralen, terwijl hun lippen bewogen in korte, snelle trekjes op en neer, van geluidloos uitgesproken woorden of aanhoudend gelispel, alleen nu en dan even onderbroken door een ademzucht. De een staarde daarbij naar het altaar, onbewust, weggemijmerd. De ander liet zijn blikken rondgaan over de kerkbezoekers. Velen lazen in hun gebedenboek, klein of groot, nieuw en verguld op | |
[pagina 194]
| |
snee, of oud en beduimeld van langjarig gebruik met slecht gereinigde handen. Hun monden kauwden de letters met langzame, trage bewegingen. Onder de toren zoemde het gepraat voort. Hannes Knik had zich op de vloer gezet, met de benen uitgestrekt van zich af en de rug tegen de muur. Een uit het troepje wees nu en dan met zijn blikken en een wenk van zijn hoofd naar Driek, die een eindje van hen af stond. Dan klonken de gesmoord-lacherige stemmen weer harder op. Driek had gauw gemerkt, dat het over hém ging. Hij stond strak voor zich te kijken en kon zich niet altijd een onverschillige houding geven. De kwaadheid trok over zijn gezicht. Met een elleboogstoot en een toegefluisterd woord richtte de een de ogen van de ander naar hem toe. Zo ging het volk onder de toren naar Driek staan kijken. De meesten wisten niet, wat er eigenlijk aan de hand was, maar zij lachten elkander gewillig na en knipoogden, dat ze 't wel begrepen, of zeiden maar iets: ‘Die kale hond.’ Een enkele keek met donkere afkeurende blikken naar de praters. Dat waren vrienden van Jorissen en werden daarom ook dadelijk uitgelachen: ‘Kijk, de zuurpruim.’ Ongeveer alle mannen kauwden ook in de kerk tabak. Ze konden dat niet missen. Nu en dan kletste het uitgespuwde speeksel op de vloer. Als het volk knielde of boog om zich onder het schellen of bij het ‘Agnus’ driemaal op de borst te slaan, was het een ogenblikje stil. Maar daarna begon ook weer het gepraat. Onmiddellijk na de Benedictie drong de hele troep duwend en stotend, met knarsend voetenschuiven over de stenen, hardop pratend en lachend nu, naar de deur, en de saamgeperste massa wrong door de opening naar buiten. Toen eindelijk het jonge vrouwvolk voorbij was gegiecheld onder hun nageroep, trokken de meesten zoals gewoonlijk de kortst bijliggende herbergen binnen om ‘dröpkes’ en bier. Waar geen vergunning was, schoven enkelen door de half opengemaakte deur in een achterkamer of de keuken. Daar stonden glaasjes bitter en klare reeds ingeschonken. Die moesten dan gauw omgewipt en weer weggezet worden. Men kon nooit weten, of er geen marechaussee of vreemde politiemannen rondliepen. De veldwachter zou niets zeggen, dronk zelf heel graag een borreltje, of er vergunning was of niet. Die zei ook: ‘zo'n wetten maken was maar de mensen plagen’. Hannes Knik voegde zich met zijn gezelschap bij Goemans. Hij gaf rondjes en noemde het flink, dat Goemans op de akker Driek ‘de mond zo vol gegeven’ had. ‘Zo moet het zijn en niet anders! Die kaaljekker met zijn gezwets. Of hij méér is dan Nel! Daar trakteer ik op!’ | |
[pagina 195]
| |
De anderen stemden schreeuwend daarmee in en bleven nog nazeuren: Goemans had zich goed gehouden. Dat Driek zo deed, was alleen gemeenheid van hem. Hij en Jorissen, allemaal legden het er op aan, zich van Nel af te maken. Nu het zover was, had Driek zijn zin. Het was hem nooit te doen geweest om met Nel te trouwen, dát was bewezen. Want anders hadden de Jorissen het eerst bij Goemans moeten komen. De vrijer moest toch naar de ouders van de bruid gaan. Goemans had gróót gelijk, dat ie niet toegaf, gróót gelijk! Zo, drinkend en hitsend, ging het van het ene café naar het andere. Goemans gaf ook een rondje. De meesten dachten er niet meer aan, dat het middaguur reeds voorbij was. Het gezelschap van Hannes Knik werd al langer hoe groter, en in de roes van jenever en bier ‘zochten’ zij Driek en zijn kameraden. Die wisten, dat er iets broeide. Driek had het onder de Hoogmis al begrepen, bliksems goed. Maar als ze meenden, dat hij bang was voor Hannes Knik en Goemans, dan vergisten ze zich toch. Hij ging ook niet naar huis, zou niet gaan lopen en zich voor de gek laten houden. Toen allen bij elkander waren, kreeg Driek aanhoudend schimpscheuten te horen die met toejuichend gelach en lawaai werden begeleid. Enkele, reeds erger bedronkenen, kwebbelden tussen het rumoer in, dat ze zo'n lummel op zijn smoel moesten slaan, maar werden nog overstemd. Driek probeerde met zijn gezelschap te praten, onverschillig doend door stem en houding. Hij kon zich echter bijna niet meer bedwingen, werd rood en bleek van opgistende kwaadheid. Zijn sidderende hand bracht het glas met al korter tussenpozen naar de mond. In enkele teugen was het leeg, en dan hief hij het weer omhoog ten teken tot volschenken. Zijn kameraden durfden eerst niet ronduit zijn partij te kiezen. Zij lachten nu eens met de een, dan met de ander over. De schaamte dwong hen te blijven, waar zij waren, terwijl zij wel gewild hadden vandaag maar dadelijk naar huis te zijn gegaan. Onder de invloed van de drankopwinding voelden zij echter het geschamper van Hannes Knik en zijn gezelschap als vlijmende steken, ook voor hen bestemd. Dat zweepte wel hun woede aan, maar zij waren slechts met een paar tegen zovelen. Hannes Knik gaf nog een rondje. Driek stak ook zijn glas op en wees daarbij eveneens op zijn kameraden. Aangewakkerd tot durf door het bijzijn van zo'n groot getal helpers, schreeuwde Hannes tot de herbergier: ‘Dat hoort er niet bij! Dat betaal ik niet! Sakkerloot, nee hoor, niks ervan!’ En met een daverende lach schokte hij zijn rug achterover tegen de leuning van de stoel. Maar Driek sprong op, door die tarting gestriemd tot een uitbarsting, en dreunde zijn vuist neer op de tafel: | |
[pagina 196]
| |
‘Ik heb van u niks nodig! Van geen enkele Knik. Als gij bankroet bent, kan ik het hele dorp nog trakteren. Kom op, als ge durft! Tegen elke cent van u leggen de Jorissen nog een gulden!’ Een ogenblik rumoerden allen door elkander, schreeuwend en vloekend. De een bonsde zijn vuist op de tafel, de ander pangde zijn bierglas of een luciferspot neer. Hannes Knik zat als overbluft, maar een razende woede borrelde in hem op. De uitdaging van Driek was juist diep geschoten in de tere plek, waar de onverzoenlijke nijd tegen de Jorissen zijn voedsel vond. Hij knarste zijn tanden over elkaar en siste zijn haat-woorden uit, terwijl zijn gele blikken uit zijn vaal-overschoten gezicht loerden naar Driek. Hij blééf echter zitten, alsof hij machteloos geworden was door een raak treffen. Daardoor verliep de plotseling fel dreigende vechtpartij in een woorden-ruzie, waarna verscheidenen, nog nazanikend, naar huis waggelden om de morgenroes te gaan uitslapen. Ook Goemans ging, kwaad, in zichzelf brommend. Het was al een paar uren na middag. Zijn vrouw en Nel hadden zuchtend van angst met het eten zitten wachten. Het was weer ‘een echte borreldag’, in de herbergen lol en thuis de kwade dronk. Hannes Knik wou nog niet naar huis. Hij verdomde het! Met een paar anderen zwadderde hij Driek en zijn kameraden na. De twee troepjes zetten zich in de herbergen om verschillende tafels. De dreiging van ruzie bleef aanhoudend tussen hen hangen en pakte zich al langer hoe meer samen door alles, wat er gesproken werd. Het pogen van de kasteleins om door gepraat over alledaagse dingen afleiding te brengen, kreeg geen vat op hun roes en de gistende kwaadheid. De herbergiers waren blij als zij hun café verlieten, zonder dat het bij hen tot een ontladende uitbarsting was gekomen. Het was niet plezierig, een ruzie in zijn huis te hebben. Dat gaf maar last en voordeel bracht het voor niemand. Glazen kapot, stoelen en tafels vernield, en misschien nog de politie over de dorpel ook. Men moest er niets van hebben. Hannes Knik zeurde zijn haat uit tegen zijn eigen gezelschap. Hij kwam er voor op, een meid te laten zitten was gemeen, waar of niet? Als iemand meende te deftig en te rijk te zijn om een meisje te trouwen, dan moest hij eerst ook niet met haar lopen om haar ongelukkig te maken. Zó dacht hij erover. En dan later ruzie gaan maken en zwetsen over zijn geld! Waren dat manieren? Ja, klaplopers zouden dat wel goedkeuren, om voor niks te zuipen, maar anders ook niemand. Soort zoekt soort, nietwaar? 't Was nog al schoon, maar wie het met zo'n kerel hielden, moesten toch ook van 't zelfde sop overgoten zijn. ‘Ja, ja, dat is bewezen.’ Driek viel driftig uit: ‘Als ge het tegen mij hebt, dan zeg het maar ronduit!’ ‘Wie de schoen past, kan 'm aantrekken!’ ‘Ja, maar ik heb toch nog nooit in de bak gezeten.’ | |
[pagina 197]
| |
‘Wat?’ ‘Ja, wat! Dat hebt ge bliksems goed verstaan.’ ‘Dat raakt u niks.’ ‘Daar raakt u veel niet, waar ge u met bemoeit.’ ‘Ik kom voor Goemans op, ziet ge. Die help ik omdat hij gelijk heeft.’ ‘Dat moet ie zelf maar weten.’ ‘Ja, nou moet ie het zelf maar weten, nou Nel er mee zit te kijken. Nou kan ze naar de bliksem lopen, hè?’ ‘Niet met mijn wil!’ ‘Nee, moet ge zeggen, niet met uw wil! Kunt ge begrijpen! Wie niet naar Goemans gaat...’ ‘Ik ben bij Goemans geweest.’ ‘Ja, op het veld, omdat ge u schaamde. Maar aan zijn huis komen, dat doet ge toch niet. En dat durft ge zeker niet!’ ‘Niet durven?’ ‘Nee, dat durft ge niet. Dat is bewezen!’ ‘Vandaag nog, als ge het wilt zien!’ ‘Ik zet honderd glazen bier tegen tien dat ge het liegt. Ziet ge, dat doe ik, al ben ik dan Hannes Knik. Dat kan ik nog betalen. Wij boeren niet met drek van de straat, maar we hebben toch geld. En we kunnen met onze familie voor de dag komen!’ ‘Aangenomen! Ik ga naar Goemans, nou meteen!’ Lawaaiend en ruziënd sukkelden allen de weg op. Ieder ogenblik stonden ze stil. De kameraden van Driek wilden Hannes Knik nu ‘d'r aan’. Een van hen stootte hem onverhoeds om, maar zei beledigd, dat het gelogen was, toen Hannes het hem verweet. Dat liet ie zich niet zeggen. Goemans had een paar uren te bed gelegen. Maar de roes was nog niet afgetrokken. Hij voelde zich ‘niks goed gemoed,’ mokte wat rond en sloeg hier en daar een snauw neer. Als hij goed weg had kunnen komen, met een schijn van reden, zou hij 't liefst maar weer naar de herbergen gegaan zijn. Hij had ‘vlak zin in 'ne goeie pot bier,’ dat zou hem het best bekomen op het branderig gevoel in z'n lijf. Zijn vrouw, bevreesd voor de avond na de morgen van te veel drinken, vroeg hem, vriendelijk doend, of hij een bak koffie lustte. Maar daar schudde hij zich van. Zich uitrekkend zei hij aarzelend dat hij er nog wel uit moest, als het goed was. Hij moest nog bij deze en gene zijn. Vrouw Goemans wist al genoeg. Zo begon 't altijd. Ze zou weer niet tegen kunnen houden, wat haar zo beangstte. Een zucht welde haar naar de keel. ‘Blijf nou ook maar eens hier. Mij dunkt, 't zal vandaag wel lukken.’ Met de koppige kwaadheid van ongelijk raakte hij aan het zaniken. Ja, thuis blijven, of er wat te verdienen was of niet. Vrouwlui praatten net als ze wijs waren. Als hij 'n cent verteerde, dan wist ie wel waarvoor. Thuis hoorde hij niks... | |
[pagina 198]
| |
Toen kwam Driek binnen. Hij probeerde zich goed te houden en liep met stijf beweeg. De anderen rumoerden hem achterna. Vooral Hannes Knik had het hoge woord. De schrik over dat ongedachte gebeuren sloeg een verlamming over Nel en haar moeder. Versuft, niets-begrijpend staroogden zij naar Driek, die zelf een stoel nam en hikkend enkele woorden uitstootte: ‘Goeie dag. Ik wou eens komen praten...’ ‘Over drie weken bruiloft!’ schreeuwde Hannes Knik. Maar als een getergd dier sprong Goemans op en schreeuwde met hese huilstem tegen Driek: ‘Eruit, hier! Eruit!’ Nel en haar moeder liepen tussenbeide en drongen Driek naar buiten, waardoor zij voorkwamen, dat hij en Goemans zich in zelf vergeten van hun woede op elkander wierpen. Hannes en zijn kameraden schreeuwden, dat Goemans gelijk had. De anderen keven er tegenin, dat Driek het had gewonnen. Goemans raasde nog na, zijn vuist telkens op de tafel bonkerend: ‘Moet die hier in huis komen? Ik trap hem de kop in, potverdomme! Ik ben de baas hier!’ Vrouw Jorissen stond buiten al met Driek te trekken om hem mee naar huis te nemen. Maar hij wilde niet, rukte zijn arm los uit de handen van zijn moeder, die schreiend hem trachtte te sussen. Door het gekijf van de anderen gleden haar woorden af op zijn woede. Hij hoorde haar niet eens. Toen, uiting gevend aan haar verdrietige kwaadheid, klaagde zij: ‘Het is toch wat, zo'n schande om die Nel!’
Die avond zwetste Hannes Knik de herbergen af, dat hij het nu zélf gehoord had: de Jorissen gaven nu alle schuld aan Nel. Om van haar af te komen, dat sprak vanzelf. Hij zou de honderd glazen bier wel geven, wat gaf ie dáárom? Geld had ie nog genoeg, méér dan die kameraden van Driek samen!
Een paar weken later werd in een naburige plaats jaarmarkt gehouden. Op de aanplakbiljetten stond nog altijd - ouder gewoonte - ‘van rundvee, varkens, schapen en paarden.’ Sedert jaren was echter de markt veranderd in een veiling van goedkope winterjassen, ‘lappen’, zeisen, harken en keukengereedschap, en een soort kermisdag voor de inwoners en de bevolking van de omliggende dorpjes. Hannis Knik was er met zijn gewoon gezelschap. Half dronken zwadderden zij in de namiddag naar hun dorp terug, maar gingen nog niet naar huis. Zij hadden een liedje samengeflanst op een bekende wijs, en lallend trokken zij de café's rond: Komt vrienden, luistert naar mijn lied,
| |
[pagina 199]
| |
Wat in ons dorpjen is geschied.
Men hoort er al van rare zaken,
Waarmee men zich wel kan vermaken.
Komt luistert dan wat ik vertel,
De vrijerij van Driek en Nel.
Driek wou zo graag met Nel gaan vrijen,
Maar alleen om haar te verleien.
Nadat hij was geweest soldaat,
Ging hij naar Nel met mooie praat.
Hij had gezien van stadse heren,
Hoe hij moest gaan in fijne kleren.
Te groots werd hij voor ene boer,
Kwam hij voorbij, hij zei besjoer.
Maar mooie Nel kon hem behagen,
Hij dacht, ik zal het maar eens wagen.
Met mooie praat van zijne bek,
De jonge meid werd razend gek.
Hij meende haar ook wel te krijgen,
Waarvoor, dat zal ik maar verzwijgen.
Haar vader zei, laat gij het niet,
Dan komt gij nog in groot verdriet.
En nu zit Nel ermee te houwen,
Want zij kan met die vent niet trouwen.
Laat hem maar lopen, laat hem gaan,
Want aan die vent daar is niks aan.
De terugkerende marktgangers troepten zich bij hen en schreeuwden dadelijk mee. Voetgestap en trommelen op de tafel begeleidden het zingen. Op eens schoot de gedachte Hannes Knik door de kop, dat een oude gieter of een emmer ‘echt’ zou zijn. Hij vond gauw genoeg een stuk blik, een overblijfsel van een keukengereedschap, en werd met joelend lawaai begroet, toen hij, slaand op zijn ‘trom’, de kamer binnentrad. Dat werkte aanstekelijk. De een wist een paar potdeksels te krijgen en kletterde die tegen elkaar, de ander zette zijn mond voor een oude klomp en toeterde. ‘Kom, naar Driek!’ Tegen de avond trok de hele troep de weg op naar Jorissen, Hannes Knik voorop met zijn ‘trom’. Zij zouden Driek eens gaan ‘leren’, hem aan het verstand brengen, wat hij gedaan had. Het balderend rumoer lokte het volk uit de huizen. De een praatte de ander mee. In een ogenblik was het halve dorp op de been en volgde het geschreeuw en de herrie. Men wilde toch eens kijken. 't Was ‘komiek’. De troep hield zich op de weg, ver genoeg van 't huis van Jorissen af, | |
[pagina 200]
| |
nog wat in bedwang gehouden door vrees. Maar het spektakel drong toch gemakkelijk tot beide woningen door en bracht een avond van leed en ruzie bij Jorissen en bij Goemans. Driek zei driftig, dat 't hém nou niks meer kon schelen. Hij verzette geen voet meer om Nel, Goemans moest het dan maar weten.
De meeste dorpelingen vonden dat liedje ‘toch charmantig schoon’. Dat had Hannes Knik niet alleen gemaakt, nooit! Hij wás wel 'n rare, maar dat kon ie toch niet. Nee, daar moest iemand aan meegeholpen hebben, die letters gegeten had, dat was zeker. Zowat bijeen te prakkezeren, waar haalde men het toch vandaan! Nou, wie 't dan gedicht had, dat kwam er ook niet op aan, maar schóón was het, ja, grof. 't Duurde niet lang, of zelfs de schooljongens galmden de slotregels van het lied. De voerlieden floten het op hun karren, of als zij naast hun paarden sjokten. De tergende uitval van Driek, dat de Jorissen zoveel guldens konden neerleggen als de ouders van Hannes Knik centen, kon deze vooral niet verkroppen. Die lag als een brand op zijn ziel en gloeide de haat voortdurend aan. Sedert schamperde hij ook drukker over de kameraden van Driek, alsof hem dat lucht kon geven! Dat waren maar arme duvels, onnozele boertjes, die de Jorissen naar de ogen keken om hun geld, en ook al eens graag een goed glas bier dronken uit andermans zak. Maar dit bracht een omkeer in 't dorp. Als schooljongen reeds had hij gesnoefd, dat hij van een def tiger kom-af was dan de meeste anderen, en later veel meer geld hebben zou. En toen hij groter werd, was dat niet veranderd. Om zijn geschimp tegen iedereen, zonder iemand of iets te ontzien, wrokten velen al sinds lang in stilte tegen hem. De vechtpartijen gedurende de schooljaren waren meestal reeds voorgekomen uit zijn zwetsen en steken, en de ruzies, waarin hij later betrokken was geweest, waren er eveneens het gevolg van. Nog vaker hadden bloedige twisten gedreigd, en dat het eens heel slecht zou aflopen, werd er voorspeld. Hannes Knik zelf zag heel goed, hoe de wraakzucht hem aangrijnsde, begreep wel, dat ze hem ‘zochten’, als enkele voor de gek gehouden jongens bij elkander groepten in fluistergesprek en hun flitsende woede-blikken op hèm wierpen. Hij hoorde het sissen van hun stemmen en voelde, dat het over hém ging. Maar als hij slechts genoeg gezelschap had, werd hij toch niet voorzichtiger. Dan haalde hij geld uit zijn zak en pronkte ermee. 't Was gemakkelijk zolang men dat nog maar had, zei hij. Dan hoefde men niemand naar de ogen te zien. Maar hij gunde een arme bliksem ook een dag plezier. Dat niet iedereen zo rijk kon zijn, dát sprak vanzelf. Dat moest men van huis uit hebben, anders was het toch nog niks. | |
[pagina 201]
| |
Het zwetsend gespot over de kameraden van Driek had tot gevolg, dat verscheidene jongens 't nu openlijk met hém gingen houden. Er kwam een aanhoudend tarten en sarren tussen de twee partijen, en als zij elkander ontmoetten in de herbergen, vlogen schimpscheuten over en weer. Zo werd de spanning iedere zondag dreigender. En menigeen ging niet meer uit, de café's af, zonder zich vooruit te wapenen met een mes of zelfs met een revolver. Men kon nooit weten, hoe men er eens tussen raakte.
Intussen werd het winter. Toen de dagen zo kort waren, dat tegen een u ur of vijf al de duisternis zwart-wadend aankroop over de akkers, was er buiten niet veel werk meer. En plotseling kwam het vriesweer ook een stremming brengen in de uitvoering van wat de boeren gedacht hadden nog te kunnen doen. De lange avonden loomden voor het manvolk vervelend weg tot slaperig doorgeeuwde uren. Een enkele deed bonen en erwten uit de schil, maar de meesten hadden geen bezigheid, vooral niet de jongeren. Er waren vorige winters wel eens pogingen gedaan tot het oprichten van een ‘avondschool’. De eerste twee, drie avonden was het mogelijk bezoekers te krijgen. Dan bleven ze weg. Ze hadden niks geen zin in dat ‘somkes maken’, en wat er in die schoolboekskes stond, was toch ook maar allemaal ‘sauwel’. Het buurten trok allen uit de ‘avondschool’ terug, dat was veel pleizieriger. Omstreeks Sinterklaas begon dat weer, en nu was het met de verveling gedaan. Deze keer vergaten de meiden en vrouwen om de gesprekken over Nel en Driek zelfs de heksen- en spokengeschiedenissen, waarnaar zij anders met adem-ingehouden stilte konden zitten luisteren, terwijl ze bang hijgden en koude griezelingen van angst haar over de rug kropen. Dan moesten de jongens ook zingen. Eerst wilde niemand beginnen. Zo lang zij geen drank in hun lijf hadden, zongen ze niet, of zij moesten alleen zijn. De een spoorde de ander aan met: ‘Allee, stem op’. De eerste regel neuriede half uit, en verdween dan in gelach. ‘Hè, dat is flauw. 's Zondagsavonds zingen ze wel!’ keurden de meiden af. Eindelijk, opeens, schoten de schreeuwstemmen uit, allemaal gelijk. De jongens zongen het lied van Nel en Driek, met wijdgapende monden de woorden in hoge galmingen lang uitslepend. Met gesloten ogen hingen zij achterover op hun tegen de muur geleunde stoelen, en hun lichamen deinden mee, terwijl hun zware klompen langs de sporten om- | |
[pagina 202]
| |
laag bengelden. De meiden zaten giechelend te luisteren, en fluisterden elkaar toe, bewonderend, wie ‘schoon’ kon zingen. En later, onder het naar huis gaan, galmde het lied weer door winter-avondstilte, terwijl de voetstappen klepperden over de harde grond. De verbittering tussen de twee partijen in het dorp groeide voortdurend aan. Als een dreiging van langzaam naderend onweer, dat alle opdrijvende wolken samenperst op één punt. Het hitsen en stoken drong echter meer en meer de vraag op de achtergrond, of Driek en Nel ook zouden trouwen. Daar werd nauwelijks meer over gesproken. Het was een algemeen geruzie geworden. Zelfs verstandiger, de gevolgen meer overziende mensen, die bedarend en sussend trachtten te verzoenen, werden er met geweld in betrokken door verkeerd overbrengen van hun woorden. Sinds de zondag, dat Driek en Hannes Knik bij Goemans geweest waren, had de kortaffe, terugwijzende manier van doen van vrouw Jorissen een verwijdering gebracht tussen vrouw Goemans en haar. En na het zingen van het lied op de marktdag zette die nog uit tot vijandschap. Vrouw Jorissen hield zich aan haar opvatting, dat zij al dat leed en dat schandalen niet zouden gehad hebben, als Goemans wat verstand gebruikt had. Hij moest maar blij geweest zijn, dat zijn Nel zoveel kans gehad had om met Driek te trouwen. Zij zou er geld voor kwijt willen zijn, als Driek die Nel nooit had gezien. Haar spijtige kwaadheid kon zij niet verbergen; dat gevoel trilde in haar woorden, lag in haar ogen en in de samenknijping van haar lippen. Haar hele gezicht bitste het uit onder het praten. Zij konden het nu zo goed hebben, ze waren heel uit de zorg. En wat hadden ze d'r nou aan? Dat dreef Nel en haar moeder terug. Dat zij blij zouden moeten zijn, als Nel Driek kon krijgen, kwetste haar. Zij hadden nooit om Jorissen z'n geld gevraagd. Ze waren even goed als hij, en Driek was zelf gekomen om met Nel te vrijen. Ze hadden niet gedacht, dat die vrouw Jorissen zo ‘groots’ was. Wat meende die wel! Nu kwamen zij er niet meer aan huis. Op trouwen met Driek hoopte Nel niet langer.
Op Driekoningendag was er winterkermis. Een pasgetrouwd paar opende die dag ook een café. 's Avonds van te voren waren de jongens en de meisjes uit de buurt getrakteerd voor de meiboom. Tot in de nacht was er gedanst en veel gedronken, en eindelijk werd het een wilde, losbandige boel. Op de kermisdag konden allen, die er kwamen, zoveel drinken als ze wilden zonder iets te betalen. Dat was voor de klandizie. De dorpelingen hechtten zozeer aan dat gebruik, dat niemand er zich aan onttrekken durfde, uit vrees voor plagerijen aan zijn huis. | |
[pagina 203]
| |
Alles ging naar het nieuwe café. Jongens van vijftien, zestien jaren, en mannen, die anders nooit een café bezochten. Men moest er maar van profiteren. Oude lui zaten er te kwebbelen op hun pijp, dronken gulzig hun glas leeg en staken het op, met begerige blikken afwachtend, dat het vol teruggebracht werd. Alsof zij bang waren, dat een ander meer zou krijgen dan zij. Jongens van een jaar of vijftien, die van een paar glazen bier dronken waren, lalden tussen het volk door. Hun machteloos-hangerige lichamen werden links en rechts gestoten, hun koppen slingerden op de slappe halzen. De een liet zich vallerig op een stoel neerzakken en roeste dadelijk weg in een diepe slaap of raakte aan het overgeven; de ander sukkelde naar buiten, even ziek; sommigen huilden. De volwassenen lachten er om en solden met hen. Ze prezen, dat die het wel leren zouden, en spoorden door hun uitroepen nog aan tot méér drinken. ‘Kom hier, laten wij samen klinken. Verdomme, dat zijn nog eens kerels, hé!’ Een paar vonden het bijzonder plezierig as van hun sigaar in 't bier te doen en 't dan aan de jongens voor te zetten. Daar konden ze toch zo ‘ongenadig zat’ van worden. De voeten plasten door de zwadderige laag drank en vuil, die al langer hoe dikker op de vloer kleefde. De hele dag bleef de kamer stampvol. Dagen van te voren al had Hannes Knik gezwetst, dat hij op Driekoningendag niet in het nieuwe café zou komen. Hij had niet nodig voor niks te gaan drinken, kon het nog betalen, zo goed als iemand. Maar de kameraden van Driek zou men er wel zien, daar moest men maar eens op letten. Die hadden altijd grote dorst, als het niks kostte. Driek ging niet meer uit, omdat ie niet meer durfde. Zijn vijanden spotten, dat hij niet durfde. Hij was bang voor zijn rug. Anders bleef ie ook nooit wijd-af, als er getrakteerd werd. De hele avond groepten zij samen. Hun dreigwoorden klonken ál woedender op. Als Knik nou 't hart had om te komen, dat zouden ze hem op zijn scheldsmoel slaan. De kwaadheid borrelde feller op door het elkander aanhitsen en het onafgebroken bier zwelgen. Het ene glas na het andere goten zij in hun brandende lijven. De vloeken wrongen uit hun kelen omhoog. Het liep al tegen tien uur. Sommigen zaten met uitpuilende ogen aan een tafel, de slaap-zware koppen vooroverlomend. Hun tanden kauwden op een uitgebeten stuk sigaar, dat niet meer brandde en een scherpe geur verspreidde. Het uit-gesabbelde vocht maakte een zwarte korstrand om hun lippen. Met een zanikerige hikstem zeurden zij nog over Knik. Anderen herrieden door de kamer. Toen lawaaide plotseling een schreeuwerig gezang van buiten aan. | |
[pagina 204]
| |
‘Daar komen ze!’ Hun zakkerige lijven schoten op. De zoëven nog wezenloos-doffe blikken flitsten hun haat uit. Een ogenblik later kwam Hannes met een grote troep binnenkabalen. Ook Goemans was bij hen. Enigen hunner droegen knuppels, onderweg uit een omheining gebroken. Midden in de kamer bleven zij staan springen, hun houten bonzend op de vloer met het neergestamp van hun met ijzer beslagen hakken. De telkens herhaalde regels: Laat hem maar lopen, laat hem gaan,
Want aan die vent daar is niks aan,
kwam schor uit hun hees geschreeuwde kelen. Zij letten er niet op, hoe de anderen samentroepten en hun ogen loensten naar de zware knuppels. Evenmin hoorden zij het tartend spotten: ‘Die komen met zo'n paternosters, zó'n karvracht hout, anders durven ze niet! Waar zouden die knuppels met die kerels naar toe moeten?’ Na enige ogenblikken verlieten de vijanden van Hannes Knik de herberg. Buiten waggelden zij naar een omheining van een wei. En even later krakkrakte het hout, gebroken met geweld, door de nacht-stilte. De uitbuigende spijkers knarsten schril piepend uit de gaten, waarin ze vastgeroest zaten als een vergroeiing. Daarna ging het weer terug. Zacht siste hun gepraat. Aan de deur van het café bleven ze staan, en hoorden daar, hoe Hannes schreeuwde, dat zij er maar stil van door gegaan waren. Hij had laten zien, dat ie niet bang was, voor niemand, hij lustte hen nog. Toen, in opbruisende woede, schoot een van hen binnen. ‘Kom maar buiten! Ze zijn er nog!’ Razende kwaadheid borrelde het schuim om zijn lippen. Hannes vloog op hem aan. De beide mannen omklauwden elkaar in hun sterke greep. Zo zwoegden hun lijven onder de wringende worsteling naar de uitgang. Plotseling zwaaide een zware knuppel Hannes tegen de kop, en met een doffe val kwam het machteloze lichaam op de grond neer. Die binnen waren, drongen op en in de duisternis werd de woeste vechtpartij voortgezet. Kreunen en hees gevloek smolten samen tot een bange klacht.
De volgende morgen was er grote opschudding in het hele dorp. Daar had men 't nou al! Dat geruzie ook! God, God, men had het al lang zien aankomen. 't Was toch iets voor de familie van Hannes! Ze konden dat vechten ook maar niet laten. De politie was al vroeg op de been. Het verminkte lichaam van Hannes Knik werd in het nieuwe café binnengedragen voor het sectieonderzoek. | |
[pagina 205]
| |
De brigadier van de marechaussee nam de herbergier het eerste verhoor af. Maar die kon niets, helemaal niets verklaren. Bezwerend verzekerde hij het, met een bange smeking in zijn blikken. ‘Ik moet van alle mensen leven, edelachtbare!’ Blij, menend hem nu in zijn eigen woorden te kunnen vangen, dwong de brigadier zijn stem tot gewoon-klinken: ‘Ja, 'k begrijp het wel, je wilt maar liever niet zeggen wie de dader is, omdat hij of zijn familie het je dan later betaald zal zetten?’ ‘Ja, ja, edelachtbare, ik kan er me niet mee bemoeien!’ Draaiend de pet in zijn handen, stond de herbergier, terwijl de angst over zijn lichaam hing. ‘Het is toch wat te zeggen, meneer de brigadier, dat het precies hier gebeuren moest! Dat kan ik zo haten! Ik ben van heel fatsoenlijke familie. Van vechten of zo hebben we nooit last gehad. Wat zullen de mensen wel zeggen van mijn herberg? Zo'n ongeluk op de eerste dag al!’ Staat die familie van de dader nog al slecht bekend, dat ge er u voor in acht moet nemen?’ ‘De familie van...’ Opeens schoot de gedachte de herbergier door de kop, hem verschrikkend, dat hij zich misschien aan het verpraten was. ‘Ja, maar, ik weet immers van niks. Hoe wil ik wat kunnen zeggen?’ De brigadier, spijtig over 't mislukken: ‘Kerel, je weet alles. Je zult wel praten, als straks de heren van het gerecht komen.’ ‘'t Is zo waar als ik zeg, meneer de brigadier! Hannes was aan het zingen. Opeens was er grote herrie. Maar wie of wat kan ik niet zeggen. Anders sta ik hier niet gezond.’ ‘Maak dat de kat wijs. Als er iemand vermoord wordt voor je deur, zou jij er niks van weten.’ ‘Op dat moment was de kamer leeg en ik deed het licht uit en de deur op slot, meneer de brigadier. Ik zeg 's middags aan tafel nog tegen mijn vrouw, ik zeg: ik maak er geen gebruik van na het politie-uur nog te tappen. Ik zeg: politie - dan geen druppel drank meer en alleman de deur uit! Ik zeg: 't kon vanavond nog wel eens 'n wilde boel worden en daar hebt ge niks aan. Meer schade dan voordeel.’ Hij, die binnen was gekomen en Hannes had uitgedaagd, werd dadelijk gehaald, terwijl nog een hele rij bezoekers ondervraagd werden. Sommigen hadden builen en schrammen in het gezicht en gewonde handen. Maar ze wisten allemaal nergens iets van. Ja, zij waren wel in die herberg geweest, maar hoe laat ze weggegaan waren, dat konden ze zich niet herinneren. Ze waren stomdronken. 't Kon tien uur geweest zijn, maar 't kon ook later geweest zijn. Van vechten konden zij ook niets zeggen. Messen of knuppels hadden zij zeker niet gehad. Ruzie was er wel geweest, vloeken en kennen hadden zij ook wel gehoord, | |
[pagina 206]
| |
en er lagen er een paar op de grond, maar wie geslagen of gestoken had, dat zouden ze niet mogen zeggen. Het was ook hels donker. Waar ze die builen en wonden dan opgedaan hadden? Ja, zeker gevallen. 's Middags werden er een drietal gearresteerd, maar twee van hen kwamen na een paar dagen weer terug. Het was hoogst waarschijnlijk, dat de herbergier niets gezien had.
Het gerechtelijk onderzoek vorderde maar heel langzaam. De opgeroepen getuigen wisten niets. Daar wilden ze ieder uur van de dag een eed op doen. ‘Dan zou het misschien ook ieder uur een valse eed zijn! Weet je wel, wat het is, een valse eed af te leggen?’ Noch de dreiging met de betekenis en de gevolgen van een meineed, noch het beroep op plichtsgevoel maakte indruk op hen. Zij bleven maar volhouden op iedere vraag: ze wisten van niets. Ze hadden tijd genoeg gehad om met elkander af te spreken. En ze waren al zo vaak in vechtpartijen betrokken geweest, dat zij geleerd hadden zich te verschuilen achter het éne en zelfde antwoord: ik heb niets gezien. Als ze zeiden, dat ze wat gezien hadden, dan zouden ze liegen. En ze waren toch niet gekomen om te liegen, maar om de waarheid te zeggen. Werden zij gewezen op tegenstrijdigheden met hetgeen ze de brigadier verklaard hadden, dan klonk het brutaal-vaardig: aan de politie hoefden ze de waarheid niet te zeggen, nú spraken zij de waarheid.
Eindelijk gelukte het de gearresteerde, tegen wie de sterkste vermoedens gerezen waren, tot een halve bekentenis te dwingen. Maar hij had zich zelf verdedigd. Een straf van twee en een half jaar werd aangevraagd. De advocaat van de beklaagde achtte het wettig bewijs niet geleverd. Alle gegevens waren er om aan te nemen, dat zijn cliënt werkelijk uit zelfverdediging had gehandeld. Immers, de verslagene stond heel ongunstig bekend, ook bij de rechtbank. Hij was altijd een vechtersbaas geweest. Er was een hele geschiedenis aan dit treurspel voorafgegaan, een geschiedenis van een dorpsvrijerij, waardoor de bevolking in twee partijen was verdeeld en maanden lang de gemoederen verhit waren. En wie droeg daarvan voornamelijk de schuld? De verslagene. Hij hitste de ruzie aan, prikkelde zijn tegenstanders door sarren en schimpen. Onder de invloed van dronkenschap komt het dan tot handtastelijkheden, die heel dikwijls aflopen met een niet zo heel veel betekenende verwonding. Hier was helaas een mensenleven te betreuren. Al gedroeg | |
[pagina 207]
| |
de verslagene zich dan ook zo slecht, hem doodslaan had zeker in niemands bedoeling gelegen. Dan was er nog iets, een misbruik, in sommige dorpen ingeroest: dat trakteren bij de opening van een nieuw café. Daardoor werd er veel meer gedronken dan gewoonlijk. Men moest het blijven bestaan van zulke misbruiken niet uit het oog verliezen, als men treurige gevolgen had te beoordelen. Pleiter deed een beroep op de rechtbank, om dit alles in welwillende overweging te nemen.
De uitspraak luidde: twee jaren hechtenis met aftrek van het voorarrest.
Omstreeks een jaar later trouwde Driek met een meisje van stand en fortuin. Niemand keek er hem over aan, dat het kind van Nel Goemans ook het zijne was. Als er nog ooit over gesproken werd, dan waren de dorpelingen het eens: Goemans was ‘'ne stommerik’ geweest. |
|