re, bijna weggeëffende terpen, die nog zichtbaar zijn door een gras- of bloemenrandje, of een zwart-verweerd, scheefgezakt houten kruis.
De dragers laten de kist langzaam zakken op dikke touwen, die geleidelijk voortschuiven door hun gesloten handen. Tot een doffe bons opstijgt uit het graf, waaraan ze horen, dat ze neergekomen is op de bodem.
Een gesmoorde snik barst op dit ogenblik door de falie van een der vrouwen heen, die met kramperig-trillende handen de grote zwarte doek vastdrukt voor de mond en hem dichtgesloten houdt over het gelaat en het hele lichaam, tot op de voeten toe, waardoor zij onherkenbaar is. Allen wenden zich vraag-ogend naar haar en zien de gestalte beven onder de falie. Fluisteren dan meewarigend, met een blik naar Marie en Mien:
‘Dat is Floortje, zeker! Toch ook een arm mensje. Niks anders gehad dan verdriet. 't Is wat te zeggen!’
De geestelijke leest met prevelende lippen de gebeden en zwaait sprenkelend de wijwaterkwast over het graf.
Dan grijpen de twee gravers hun spaden en met snel beweeg van gehaastheid beginnen zij de groeve dicht te maken.
Somberbonkerend vallen de aardkluiten op de planken, terwijl aanhoudend nog het galmen van het klokgelui gulpt uit de toren en met zware daverslagen neerplonst, opslurpend het eentonigdroeve gezang:
REQUIESCAT IN PACE...
‘Die zit er weer onder,’ mompelt er een.
Maar de anderen zwijgen.
De hoofden buigen zich dieper.
Luide snikken schokken op uit de borst van Floortje, doortrillend haar hele lichaam onder de zwarte falie.
Marieke, het oudste kind van Jan, dat mee mocht naar de begrafenis, gaat niet-begrijpend nieuwsgierig zitten kijken naar de heftig schreiende vrouw.
Vrouw Van der Poorten ligt naast haar geknield, met vroomdoening in de vooroverbuiging van haar bovenlijf en 't wat scheef hellende hoofd.
Haar hand steekt onder de falie uit en trekt Marieke waarschuwend bij de arm, het kind met een duw-rukje recht zettend, terwijl zij half-fluisterend berispt:
‘Foei, Marieke! Mooi bidden, dat vader in de hemel komt!’